Verzoek ex artikel 591a Sv na beklagprocedure ex artikel 12 Sv
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:1897
Bij beschikking ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van de dato 24 mei 2013, is een door klager tegen verzoeker ingediend beklag tegen de beslissing om verzoeker niet te vervolgen afgewezen.
Het ingekomen verzoek is gebaseerd op artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge het bepaalde in lid 4 van dit artikel juncto lid 2 van artikel 591 van voornoemd Wetboek geschiedt de vaststelling van de gevraagde vergoeding bij het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of anders het laatst werd vervolgd. De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft bij brief van 4 juli 2012 aan verzoeker te kennen gegeven dat verzoeker terzake de feiten waarop het beklag betrekking had (onder meer (passieve) omkoping van een rechter dan wel (passieve) ambtelijke omkoping) niet zou worden vervolgd. Verzoeker is ter zake dat feit derhalve nimmer strafrechtelijk vervolgd en blijkens de brief van de officier van justitie ook nimmer als verdachte aangemerkt. Gelet op de verwevenheid van het feit waarop het beklag had met de feiten waarvoor verdachte wel strafrechtelijk is vervolgd en door het hof bij arrest van 13 juni 2013 is vrijgesproken, merkt het hof zich ter zake het ingediende verzoekschrift aan als de feitelijke instantie waarbij verdachte het laatst werd vervolgd. Het hof acht zich derhalve bevoegd om over het verzoekschrift te oordelen.
Het verzoekschrift is tijdig ingediend en is in zoverre ontvankelijk.
Het verzoekschrift omvat kort gezegd de volgende posten
- kosten rechtsbijstand bestaande uit een bedrag van 22.396,86 in rekening gebracht door mrs. raadsman 1 en raadsman 2 voornoemd;
- reiskosten bestaande uit een bedrag van 63,00;
- verblijfskosten bestaande uit een bedrag van 9,00;
- schade ten gevolge van tijdverzuim bestaande uit een bedrag van 734,67;
- kosten van indiening van onderhavig verzoek, welke kosten niet nader zijn gespecificeerd maar ten aanzien waarvan verzoeker zich op het standpunt heeft gesteld dat deze kosten de forfaitaire bedragen overstijgen.
Ingevolge artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering kan, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen, op een verzoek ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de zaak, uit 's Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor zijn ten behoeve van het onderzoek en de behandeling van de zaak gemaakte reis- en verblijfkosten, voor de schade welke hij tengevolge van tijdverzuim door de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van een raadsman. Bij arrest van 19 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX5566) heeft de Hoge Raad bepaald dat na afwijzing van een op de voet van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering toekenning van een dergelijke vergoeding aan de gewezen beklaagde in de gevoerde beklagprocedure niet is uitgesloten. Op grond van artikel 90, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en voornoemd arrest van de Hoge Raad heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De gevraagde reiskosten van verzoeker voor het bijwonen van de behandeling van het beklag door dit hof op 16 april 2013 zijn voor toewijzing vatbaar op de voet van het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde. Toegewezen kan worden: 1 maal een retour bus/NS 2e klasse woonplaats-Arnhem à € 42,80: € 42,80. Derhalve in totaal € 42,80.
De in verband met het bijwonen van de behandeling van het beklag meer verzochte reis- en verblijfkosten vanwege het gebruik van een ander vervoersmiddel dan het openbaar vervoer wijst het hof af.
De door verzoeker gevraagde vergoeding wegens tijdverzuim zal worden afgewezen, omdat er bij verzoeker geen sprake is geweest van aantoonbare geconcretiseerde inkomstenderving vanwege het bijwonen van de behandeling van het beklag. Niet gesteld of gebleken is dat verzoeker door het bijwonen van de behandeling van het beklag bepaalde werkzaamheden niet heeft kunnen verrichten die hij anders wel zou hebben verricht. Het hof begrijpt de door verzoeker gestelde inkomstenderving aldus dat deze is ontstaan doordat verzoeker vanwege zijn strafvervolging ter zake andere met de beklagprocedure verbonden zaken bepaalde functies en werkzaamheden niet meer kon uitoefenen. Dergelijke inkomstenderving komt echter niet voor vergoeding op de voet van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering in aanmerking, laat staan in een op de voet daarvan geëntameerde verzoekschriftprocedure die louter verband houdt met de beklagprocedure die ziet op andere feiten. Het voorgaande geldt eveneens voor inkomstenderving die is ontstaan door de beschuldigingen jegens verzoeker die hebben geleid tot de beklagprocedure.
Bij de beoordeling van het verzoek tot vergoeding van de kosten van de raadsman in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering stelt het hof voorop dat de declaratie van de raadslieden niet meer is dan een uitgangspunt, dat door het hof wordt betrokken in zijn oordeel of er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn aan verzoeker een vergoeding toe te kennen voor de kosten van de raadslieden en zo ja tot welk bedrag. Deze maatstaf voor het beoordelen van het verzoek brengt met zich mee dat het hof geenszins gebonden is aan de door de raadslieden gedeclareerde tijd of het door hen gehanteerde uurtarief.
Het hof heeft ten aanzien van de gevraagde vergoeding ter zake van de kosten voor rechtsbijstand acht geslagen op de aard, de omvang en de complexiteit van de beklagprocedure. Daarbij heeft het hof in het bijzonder betrokken dat het openbaar ministerie uitgebreid onderzoek heeft verricht naar de feiten waarvan verzoeker in het kader van de beklagprocedure beschuldigd werd. Het hof stelt vast dat het openbaar ministerie grote inspanningen gerechtvaardigd achtte, hetgeen niet alleen volgt uit de omvang van het verrichte onderzoek maar ook bijvoorbeeld uit het feit dat het openbaar ministerie blijkens het ambtsbericht in de beklagprocedure dat onderzoek en de beoordeling daarvan heeft laten verrichten door twee officieren van justitie. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de beschuldigingen de nodige media-aandacht hebben gegenereerd, terwijl het hof uiteindelijk heeft geoordeeld dat er zelfs na het uitgebreide onderzoek door het openbaar ministerie geen aanwijzing in het dossier zijn aangetroffen die de veronderstelling ondersteunen dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan enige vorm van omkoping.
De omstandigheid dat tussen de beklagprocedure en de strafprocedure die heeft geleid tot vrijspraak het nodige verband bestaat en verzoeker in beide procedures werd bijgestaan door dezelfde raadslieden, maakt het niet onredelijk te verwachten dat dat een gunstig effect heeft op de tijd en kosten die gemoeid zijn geweest met het bijstaan van verzoeker in de beklagprocedure. Daarbij komt dat een beklagprocedure naar zijn aard reeds minder tijd en voorbereiding vergt dan een strafprocedure. Voorts was het openbaar ministerie in de beklagprocedure, anders dan in de strafprocedure, met verzoeker van oordeel dat strafvervolging terzake de feiten die in de beklagprocedure centraal stonden, achterwege diende te blijven.
Alles afwegende acht het hof de door de raadslieden verrichte werkzaamheden in een bijzondere zaak als de onderhavige beklagzaak niet van dien aard dat deze als onredelijk kunnen worden aangemerkt. Het hof ziet in de gedeclareerde uren en kosten voldoende terug dat in casu ook sprake was van de nodige tijd- en kostenbesparende omstandigheden. De gedeclareerde uren en kosten vormen immers bij benadering slechts 10% van de uren en kosten die gedeclareerd zijn in de strafzaak.
Het hof zal daarom op gronden van billijkheid als vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand toekennen een bedrag ter hoogte van het verzochte bedrag van € 22.396,86 (inclusief BTW).
Gelet op de landelijke aanbeveling inzake verzoekschriften schadevergoeding kan in het onderhavige geval als vergoeding voor kosten verbonden aan de indiening en behandeling van dit verzoekschrift worden toegewezen€ 540,00 (inclusief BTW). Het hof ziet geen reden om van de landelijke aanbeveling af te wijken.
Het hof kent aan verzoeker toe op gronden als hiervoor omschreven een vergoeding uit ’s Rijks kas ten bedrage van € 22.979,66 en gelast de tenuitvoerlegging daarvan.
Lees hier de volledige uitspraak.