Verzoek tot cassatie in WAHV-zaak. Doorbreking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen?
/Hoge Raad 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1306
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft bij arrest van 11 oktober 2016 - waarin werd geoordeeld over het door de Betrokkene ingestelde hoger beroep tegen een beslissing van de kantonrechter van 17 oktober 2014 - onder meer het door de Betrokkene ingestelde beroep tegen een hem in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (de WAHV) opgelegde beschikking ongegrond verklaard en het verzoek tot proceskostenvergoeding afgewezen.
Op 25 oktober 2016 is bij de Hoge Raad een als “cassatieschrift” aangeduid faxbericht binnengekomen van mr. J. van Gemert waarin deze verklaart namens de Betrokkene cassatie in te stellen tegen het bovengenoemde arrest.
In dit “cassatieschrift” stelt mr. Van Gemert dat de onderhavige zaak ziet op een WAHV-procedure, die geen verplichte procesvertegenwoordiging kent en dat procesvertegenwoordiging – naar ik begrijp– door een advocaat in cassatie “derhalve” geen vereiste is. Mr. Van Gemert stelt voorts dat de Betrokkene zich realiseert dat cassatieberoep tegen een in de WAHV-procedure gewezen uitspraak volgens de wet niet openstaat, maar meent dat hij, nu door het hof een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling geen sprake is geweest, volgens “vaste rechtspraak” toch in “zijn vordering” ontvangen kan worden.
Bij schrijven van 1 december 2016 heeft de strafadministratie van de Hoge Raad aan mr. Van Gemert bericht dat tegen het arrest van het hof geen gewoon rechtsmiddel openstaat en dat de Hoge Raad het door hem ingediende beroepschrift daarom niet verder in behandeling zal nemen. Daarop heeft mr. Van Gemert gereageerd bij faxbericht van 5 december 2016, waarin hij stelt dat hij juist een “doorbreking” van het hem bekende cassatieverbod bepleit en dat dit “een inhoudelijk oordeel van de Hoge Raad over zijn bevoegdheid in deze zaak”vereist. Op 1 maart 2017 is opnieuw een faxbericht van mr. Van Gemert bij de Hoge Raad binnengekomen, waarin deze zich beklaagt over “rechtsweigering”.
Beoordeling Hoge Raad
Het verzoek betreft een zaak waarin de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) is toegepast.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet van 28 oktober 1999, Stb. 1999, 469, waarbij de WAHV is gewijzigd, staat tegen door de kantonrechter gegeven beslissingen in WAHV-zaken geen cassatieberoep meer open, maar enkel hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Art. 78, eerste en derde lid, van de Wet op de rechtelijke organisatie luidt in dat kader, voor zover hier van belang:
"1. De Hoge Raad neemt kennis van het beroep in cassatie tegen de handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen van de gerechtshoven en de rechtbanken (...)
3. Het eerste lid is (...) niet van toepassing ten aanzien van de handelingen en beslissingen van de rechtbanken en van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zaken met betrekking tot de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (...)"
Nu beroep in cassatie niet openstaat, kan de Betrokkene niet worden ontvangen in het verzoek en moet als volgt worden beslist.
Conclusie AG
De vraag is of inderdaad sprake is van rechtsweigering als de Hoge Raad zich van een “inhoudelijk oordeel” over zijn “bevoegdheid” onthoudt. Daarbij dreigt een Catch 22-situatie. Over de vraag of de Hoge Raad tot oordelen is geroepen – dat wil zeggen de vraag of hij de zaak in behandeling dient te nemen – kan eigenlijk alleen de Hoge Raad zelf zich uitspreken. De beslissing daarover kan tenslotte bezwaarlijk aan andere instanties worden overgelaten. De Hoge Raad kan zich echter alleen maar uitspreken als hij de zaak in behandeling neemt. Om uit die situatie te geraken, is een paardensprong nodig waarmee buiten de normale orde der dingen wordt getreden. Ik ga er met andere woorden vanuit dat de Hoge Raad een oordeel kan geven over de vraag of de onderhavige zaak in cassatie moet worden behandeld.
Ik stel voorop dat art. 78 lid 3 Wet RO het gewone cassatieberoep in WAHV-zaken uitsluit. Ik stel ook voorop dat de strafkamer van de Hoge Raad een andere koers vaart dan de civiele kamer als het gaat om de vraag of het gesloten stelsel van rechtsmiddelen kan worden doorbroken in gevallen waarin van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak geen sprake is. De strafkamer stelt zich steevast op het standpunt dat een dergelijke doorbreking de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten gaat.1 Het beroep dat mr. Van Gemert doet op jurisprudentie van de civiele kamer van de Hoge Raad zal de strafkamer dus niet op andere gedachten brengen. Zo gezien klemt de vraag of de strafkamer dan wel de civiele kamer de zaak dient te behandelen.
Catch 22 dreigt opnieuw. De verdeling van de zaken over de verschillende kamers is geregeld in het Reglement van inwendige dienst van de Hoge Raad. In dat reglement is niet voorzien in de behandeling van een gewoon cassatieberoep in WAHV-zaken. Volgens dat reglement neemt dus geen van de kamers van een dergelijk beroep kennis. Wel bepaalt art. III lid 1 sub g van het Reglement dat de strafkamer kennis neemt van de eis tot cassatie in het belang der wet betreffende WAHV-zaken. De kleinste paardensprong lijkt mij derhalve te zijn dat de onderhavige zaak tot de kennisneming van de strafkamer behoort.
Nu is de vraag die eerst beantwoording behoeft, niet of de Hoge Raad bevoegd is van het cassatieberoep kennis te nemen dan wel of de Betrokkene in het ingestelde cassatieberoep kan worden ontvangen, maar of sprake is van een cassatieberoep dat in behandeling moet worden genomen. Het is niet zo dat ieder schrijven van een zich verongelijkt voelende burger dat bij de Hoge Raad binnenkomt, als een beroep in cassatie moet worden aangemerkt. Het is echter aan de andere kant ook niet zo dat het enkele feit dat cassatieberoep niet openstaat, betekent dat geen sprake is van een cassatieberoep dat behandeling behoeft. Doorgaans behandelt de strafkamer van de Hoge Raad een dergelijke zaak wel. Zij verklaart dan dat de Hoge Raad onbevoegd is (als het beroep zich tegen een handeling keert)2 of dat degene die in cassatie is gegaan niet-ontvankelijk is in het beroep (als het om een beslissing van de rechter gaat). De vraag is dus hoe de grens moet worden getrokken tussen klachten die wel en die niet als een beroep in cassatie moeten worden aangemerkt.
Het enkele feit dat het bij de Hoge Raad ingekomen schrijven afkomstig is van een Persoon die zich van de meestertitel bedient en stelt namens die burger op te treden, maakt naar mijn mening niet dat van een cassatieberoep sprake is. Dat wordt niet anders als de Persoon in kwestie het schrijven zelf presenteert als een cassatieberoep. De vraag is natuurlijk wat een binnengekomen schrijven dan wel tot een beroep in cassatie maakt. Een algemeen antwoord daarop is moeilijk te geven. Ik concentreer mij op de beoordeling van de onderhavige zaak. Daarbij kies ik als uitgangspunt van denken dat hoe verder het desbetreffende schrijven buiten de normale – voor de indiening van cassatieberoepen bepaalde – orde der dingen valt, hoe eerder gezegd kan worden dat dit schrijven niet als een - als zodanig te behandelen - cassatieberoep kan worden aangemerkt.
Nu is de moeilijkheid dat de wijze waarop cassatie moet worden ingesteld, niet uniform is geregeld. In strafzaken moet het cassatieberoep worden ingesteld op de griffie van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan. Voor het instellen van cassatieberoep door een ander dan de Verdachte is, als die ander geen advocaat is, een bijzondere schriftelijke volmacht vereist. Cassatieberoep in civiele zaken daarentegen moet ingesteld worden door middel van dagvaarding (art. 407 lid 1 Rv). Voor belastingzaken geldt de regeling in afdeling 6.2 van de Algemene wet bestuursrecht, die in art. 6:24 Awb van overeenkomstige toepassing wordt verklaard “indien (…) beroep in cassatie (…) kan worden ingesteld”. Volgens die regeling moet het cassatieberoep worden ingesteld door de indiening van een beroepschrift bij de rechter die over het beroep oordeelt (art. 6:4 lid 3 Awb). Dat betekent dat een schrijven naar de Hoge Raad moet worden gezonden. De belanghebbende kan het beroepschrift zelf indienen. Als het beroepschrift niet wordt ingediend door de belanghebbende zelf, maar door een ander die geen advocaat is, geldt dat een schriftelijk volmacht moet worden overgelegd. Als afgegaan wordt op de wijze waarop het beweerdelijke cassatieberoep in deze zaak is ingesteld, moet worden geconstateerd dat die wijze ver verwijderd is van de wijzen waarop in civiele zaken en in strafzaken beroep in cassatie moet worden ingesteld. Het ‘beroep’ valt zo gezien ver buiten de orde die voor dergelijke cassatieberoepen geldt. De wijze van indiening vertoont daarentegen wel overeenkomst met de wijze waarop in fiscale zaken beroep in cassatie moet worden gedaan. Wat eraan schort, is alleen dat geen schriftelijke volmacht is overgelegd.
Nu is de wijze van indiening niet het enige punt dat hier van belang is.
Betekenis komt ook toe aan het karakter van de zaak waarop het beweerdelijke beroep betrekking heeft. Het een en ander moet daarbij in onderlinge samenhang worden bezien. In dit verband wijs ik erop dat de Hoge Raad alleen kennisneemt van een cassatieberoep tegen uitspraken van de bestuursrechter voor zover dit bij de wet is bepaald (art. 78 lid 4 Wet RO). Dat betekent dat gevallen waarin cassatie “kan worden ingesteld” als bedoeld in art. 6:24 Awb een uitzondering op de regel vormen. Dat uitzonderlijke karakter maakt dat een bij de Hoge Raad binnengekomen klacht over een uitspraak van de bestuursrechter waartegen geen cassatieberoep openstaat, niet snel kan worden aangemerkt als een cassatieberoep dat om behandeling vraagt.
Daarvoor vallen die klachten teveel buiten het normale patroon. Dit te meer omdat de wijze waarop cassatieberoepen tegen een uitspraak van de bestuursrechter moet worden gedaan, namelijk het sturen van een brief, weinig specifiek is. Anders wordt het misschien als de zaak waarop de klacht betrekking heeft qua karakter weinig verschilt van de bestuursrechtelijke zaken waarvan de Hoge Raad wel kennisneemt, te weten belastingzaken. Dat geval doet zich hier echter niet voor.
Juist het feit dat de onderhavige zaak betrekkelijk ver af staat van de zaken waarvan de Hoge Raad wel kennisneemt, maakt dat het lastig is te bepalen welke cassatieregeling op een eventueel cassatieberoep van toepassing is. De zaak heeft noch een fiscaal, noch een civielrechtelijk karakter. Gelet op het bepaalde in art. III lid 1 sub g van het Reglement van inwendige dienst van de Hoge Raad ligt het zoals gezegd het meest voor de hand dat de strafkamer over een dergelijk beroep oordeelt. Op grond daarvan zou verdedigd kunnen worden dat de voor strafzaken geldende cassatieregeling van toepassing is. Het onderhavige beroep valt wat de wijze van indiening betreft, ver buiten de orde die door die regeling is geschapen. Ik meen daarom dat ook van een cassatieberoep dat door de strafkamer van de Hoge Raad behandeld moet worden geen sprake is. Tegelijk ligt het op de weg van de strafkamer om dat uit te spreken.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal verstaan dat van een beroep in cassatie geen sprake is.
Lees hier de volledige uitspraak.