Verzoek tot kennelijke niet-ontvankelijkheid van vorderingen benadeelde partijen gelet het grote aantal vorderingen en de te verwachten complicaties bij beoordeling
/Gerechtshof Amsterdam 25 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:604
Namens de verdachten is het verzoek gedaan dat het hof toepassing zal geven aan zijn bevoegdheid om de benadeelde partijen in dit stadium van de strafprocedure kennelijk niet ontvankelijk in hun vorderingen te verklaren. Verwezen is daarbij naar de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg. Ook de rechtbank heeft van deze bevoegdheid gebruikgemaakt.
Daartoe is in de kern aangevoerd dat er sprake is van een groot aantal vorderingen. Dit gegeven, bezien in samenhang met, naar de mening van de verdediging, te verwachten complicaties bij de beoordeling van de vorderingen, moet reeds nu leiden tot de slotsom dat de behandeling en beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen een onevenredige belasting van het strafgeding zullen opleveren. Door de raadslieden is onder meer geanticipeerd op de volgende mogelijke complicaties: kwesties samenhangend met de vraag of er sprake is van rechtstreeks verband als bedoeld in artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de personen die namens benadeelde rechtspersonen een vordering hebben ingediend, mogelijke eigen schuld van de benadeelde en mogelijke uitkeringen uit hoofde van een verzekering.
De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van de verzoeken verzet.
Het hof markeert dat op de voet van artikel 328 juncto 415 Sv de verdachten het verzoek kunnen doen. Opmerking verdient evenwel dat namens de verdachten niet is onderbouwd welk belang zij hebben bij de verzochte beslissing. Er is verwezen naar de onevenredige belasting van het strafgeding als algemene maatstaf maar dat het voeren van verweer tegen alle vorderingen hen in het kader van hun verdediging onevenredig belast is niet gesteld. Zelfs bij welwillende lezing van de onderbouwing kan niet worden afgeleid dat is beoogd dit te betogen. Het hof zal ondanks dit weinig gearticuleerde belang overgaan tot bespreking en beoordeling van de verzoeken.
De hiervoor gestelde regeling heeft ten doel een zinloze behandeling van de civiele vordering te voorkomen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien op voorhand evident is dat de behandeling van de vordering leidt tot een onevenredige belasting van het strafgeding, zoals bedoeld in artikel 361, derde lid, Sv.
Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval in hun samenhang te worden betrokken. Als er sprake is van een veelheid van vorderingen kan dit een factor van betekenis zijn. Daarnaast spelen tal van andere factoren een rol. Te denken valt onder meer aan de inhoud van de vordering, de geboden onderbouwing, de aard van de schade, de samenhang met de tenlastelegging, de omvang van de strafzaak en de proceshouding van de verdachte.
Aan alle vier verdachten die zich met dit verzoek tot het hof hebben gericht is – samengevat - ten laste gelegd:
1. Deelneming aan een criminele organisatie met onder meer het oogmerk flessentrekkerij in de periode 1 januari 2011 tot en met 4 november 2014,
2. Medeplegen van flessentrekkerij in de periode 27 augustus 2014 tot en met 4 november 2014.
Het gaat derhalve om een pleegperiode van aanzienlijke duur. Daarnaast gaat het zowel bij het oogmerk van de onder 1 ten laste gelegde organisatie als bij het onder 2 ten laste gelegde misdrijf om een delict dat gekenmerkt wordt door een zekere veelheid aan gedragingen die nadeel voor anderen opleveren. Het is het totaal aan onrechtmatige gedragingen dat het misdrijf flessentrekkerij oplevert. Hieraan is inherent dat het aantal gedupeerden dat zich als benadeelde partij voegt in de betreffende strafzaak groot kan zijn.
Nadat de rechtbank alle 91 benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk heeft verklaard zijn in hoger beroep aan de orde:
1. In de zaak A 44 benadeelde partijen
2. In de zaak B 41 benadeelde partijen
3. In de zaak C 3 benadeelde partijen
4. In de zaak D 21 benadeelde partijen.
Een korte verkennende blik op de vorderingen levert het beeld op dat deze in de kern telkens betrekking hebben op door de benadeelden aan één of meer verdachten geleverde goederen die, naar de benadeelden stellen, niet zijn betaald.
Bij een nadere beschouwing van die vorderingen en in het licht van de door de raadslieden aangekondigde betwisting van één of meer van die vorderingen zullen mogelijk vragen aan de orde komen zoals omschreven door enkele raadslieden. Dergelijke kwesties kunnen echter bezwaarlijk worden opgevat als belemmeringen die een zodanige evidentie hebben dat reeds thans valt te voorzien dat zij een onevenredige belasting van het strafgeding tot resultaat zullen hebben.
Het hof betrekt in de overwegingen dat de wetgever met de Wet-Terwee heeft beoogd een drempelloze toegang tot de strafrechter te bieden voor hen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit. Voorts komt in dit verband betekenis toe aan de wettelijke opdracht die de rechter heeft om die toegang tot de strafrechter voor de benadeelde partij ook effectief te doen zijn. Dit is nog eens onderstreept bij de wijziging van artikel 361, derde lid, Sv, die op 1 januari 2011 in werking is getreden. Het namens de verdachten B en C ter terechtzitting van 21 februari 2019 naar voren gebrachte standpunt dat het in de onderhavige zaak grotendeels gaat om ondernemingen waarvan verwacht kan worden dat deze ook de gang naar de civiele rechter kunnen maken, staat minst genomen op zeer gespannen voet met dit wettelijke uitgangspunt. Voor de aan deze stellingname ten grondslag liggende veronderstelling dat de belangen van ondernemingen als benadeelde partij op een andere wijze dienen te worden gewogen dan die van andere benadeelde partijen, biedt de wet geen aanknopingspunt. Het namens de verdachte A gehuldigde standpunt dat de door hem afgelegde bekennende verklaringen tot gevolg hebben dat de beoordeling van de vorderingen de strafzaak zal “overschaduwen” is in dit licht eveneens problematisch. Immers biedt de inhoud van die verklaringen evenzeer grond voor de veronderstelling dat elementaire (civielrechtelijke) vragen rondom causaliteit, schuld, aansprakelijkheid en toerekening tot een geringere belasting van de procedure zullen kunnen leiden.
Dit alles brengt het hof tot de slotsom dat het hof geen aanleiding ziet de benadeelde partijen zonder nader onderzoek van de zaak niet-ontvankelijk in hun vordering te verklaren. De verzoeken daartoe worden afgewezen.
Lees hier de volledige uitspraak.