Vrijspraak ambtelijke omkoping, maar veroordeling voor verduistering

Rechtbank Midden-Nederland 9 mei 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1851

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend te bewijzen is. Daartoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat de verklaring van verdachte, afgelegd tegenover de bedrijfsrechercheurs van bedrijf. (hierna te noemen: bedrijf ), inhoudende dat hij 5.000 euro van medeverdachte heeft aangenomen, voldoende steun vindt in de redengevende feiten en omstandigheden die volgen uit de overige bewijsmiddelen die zich in het dossier bevinden. Mocht de rechtbank daar anders over oordelen, dan is ook het subsidiair ten laste gelegde feit te bewijzen.

Het standpunt van de verdediging

Ter terechtzitting heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de eigen verklaring van verdachte zoals gedaan ten overstaan van bedrijf, het enige bewijsmiddel is voor het primair ten laste gelegde verwijt. In de visie van de raadsman kan deze verklaring echter niet voor het bewijs worden gebruikt, nu dit verhoor niet met voldoende elementaire waarborgen is omkleed. De raadsman vraagt de rechtbank dan ook om verdachte vrij te spreken van het primair ten laste gelegde.

Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman betoogd dat de schuldenlast van medeverdachte is kwijtgescholden in overeenstemming met de beleidsregels van de gemeente geboorteplaats. In de visie van de raadsman is van verduistering van de schuldenlast ter hoogte van 32.445 euro dan ook geen sprake. Voor wat betreft het uitbetaalde bedrag van in totaal 56.605 euro, heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte deze gelden opzettelijk heeft verduisterd. Volgens de raadsman dient verdachte dan ook van het subsidiair ten laste gelegde te worden vrijgesproken.

Het oordeel van de rechtbank

Vrijspraak ter zake van feit 1 primair

De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte een gift of belofte heeft ontvangen van medeverdachte. Dat verdachte een gift (een geldbedrag) heeft ontvangen, volgt uitsluitend uit de verklaring van verdachte tegenover bedrijf, die was ingeschakeld door zijn werkgever de gemeente. De rechtbank heeft op basis van dit gespreksverslag niet de overtuiging dat sprake is geweest van een gift of belofte aan verdachte. De volgende feiten en omstandigheden zijn daarvoor doorslaggevend.

Allereerst heeft verdachte kort na zijn verklaring de bedrijfsrechercheurs per e-mail medegedeeld dat hij niet helemaal de waarheid heeft gesproken en hij geen geld heeft aangenomen van medeverdachte. Bij de politie heeft hij vervolgens aangegeven dat hij zich onder druk gezet voelde om aldus te verklaren en hij het idee had dat het verhoor door bedrijf na zijn verklaring hierover mogelijk eerder zou worden beëindigd. Uit het gespreksverslag van bedrijf is op te maken dat de gesprekken op verzoek van verdachte zijn beëindigd omdat ‘het te veel werd’. Ten tweede is verdachte bij de gesprekken met de bedrijfsrechercheurs niet gewezen op zijn recht om met een advocaat te overleggen. Ten derde zijn er geen auditieve opnames van de gesprekken beschikbaar en ontbreekt een letterlijke uitwerking. Het verhoor bij bedrijf is daarmee niet met dezelfde waarborgen omkleed als verhoren die bij de politie worden gedaan conform het Wetboek van Strafvordering, terwijl niet nauwkeurig is na te gaan hoe de gesprekken zijn verlopen.

Er zijn geen andere bewijsmiddelen in het dossier opgenomen die aanknopingspunten bieden voor de onderbouwing dat verdachte een geldbedrag zou hebben aangenomen van medeverdachte. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 1 primair ten laste gelegde feit.

Bewezenverklaring ter zake van feit 1 subsidiair

Op 29 november 2018 wordt door de heer aangever, namens de gemeente, aangifte gedaan tegen verdachte ter zake van verduistering. Verdachte was sinds 1 juni 2010 werkzaam als medewerker Incasso bij de afdeling Werk & Inkomen van de gemeente. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard vanuit deze hoedanigheid gemachtigd te zijn om namens de gemeente betalingen te verrichten.

Medeverdachte had aanvankelijk een schuld aan de gemeente van 75.230,08 euro. In de periode van 18 april 2006 tot en met 23 juni 2017 heeft de heer medeverdachte meer dan 50% van deze schuld afgelost. Op grond hiervan zou medeverdachte recht hebben op kwijtschelding van de restschuld van € 32.445,01. Dat heeft de gemeente op 23 juni 2017 aan medeverdachte bericht. Het interne voorstel daarvoor is geschreven door verdachte. In een e-mail van 6 juli 2017 van de gemeente aan medeverdachte, geschreven door verdachte, staat dat medeverdachte recht heeft op restitutie over de periode van augustus 2016 tot 6 juli 2017, in totaal een bedrag van 1.185 euro. In een brief van 7 maart 2018 van de gemeente aan medeverdachte, geschreven door verdachte, staat dat medeverdachte nog een laatste bedrag van 1.580 zou ontvangen.

Verdachte heeft op meerdere momenten in de periode gelegen tussen 28 juni 2017 en 9 juli 2018 een totaalbedrag ter hoogte van 56.605 euro overgemaakt van de bankrekening van de gemeente aan het rekeningnummer op naam van medeverdachte:

Verdachte is – in zijn eigen woorden – creatief aan het boekhouden geweest, hetgeen heeft geleid tot dusdanig veel overboekingen waardoor verdachte door de bomen het bos niet meer zag. Verdachte heeft verklaard dat hij restitutiebetalingen heeft verricht aan medeverdachte voor een veel hoger bedrag dan intern was vastgelegd en dan waarvoor hij goedkeuring had van zijn leidinggevende.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs van feit 1 subsidiair

Ten aanzien van het betwiste opzet op verduistering door verrichten van betalingen

De rechtbank overweegt dat voor een bewezenverklaring van het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde moet worden vastgesteld dat verdachte de gemeenschapsgelden van de gemeente opzettelijk heeft verduisterd. Van verduistering in de zin van artikel 359 Wetboek van Strafrecht (Sr) is sprake als gelden worden onttrokken aan de ambtelijke bestemming, waarbij het niet hoeft te gaan om de wederrechtelijke toe-eigening van die gelden.

Voor de vaststelling dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld, is echter niet vereist dat verdachte willens en wetens betalingen aan medeverdachte heeft verricht, wetende dat medeverdachte geen recht had op deze betalingen. Verdachte moet met zijn handelen, op zijn minst, de aanmerkelijke kans op verduistering (het onttrekken van gelden aan de ambtelijke bestemming) bewust hebben aanvaard.

Verdachte heeft over zijn handelingen verklaard dat hij creatief is gaan boekhouden om betalingen aan medeverdachte administratief te kunnen verwerken. Ook waren de betalingen niet in overeenstemming met dat wat hij extern (berichten van 6 juli 2017 en 7 maart 2018) en intern heeft vastgelegd en waarvoor hij goedkeuring had. Verdachte is naar eigen zeggen het overzicht kwijtgeraakt, heeft geen adequate boekhouding bijgehouden en heeft op ogenschijnlijk willekeurige momenten, verschillende bedragen overgemaakt aan medeverdachte. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit dit handelen, naar uiterlijke verschijningsvorm, een aanmerkelijke kans op de onttrekking van een geldbedrag aan de ambtelijke bestemming. Verdachte is zich ook bewust geweest van deze aanmerkelijke kans; immers heeft hij verklaard dat hij zelf ook inzag dat de gebezigde modus operandi niet zuiver was. Desondanks is verdachte doorgegaan met het overmaken van gemeenschapsgeld op de bankrekening van medeverdachte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte daarmee het voorwaardelijk opzet op de verduistering gehad.

Het verweer van de raadsman wordt op dit onderdeel dan ook verworpen.

Partiële vrijspraak

In onderhavige zaak ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend te bewijzen is dat verdachte opzettelijk de schuld van medeverdachte heeft kwijtgescholden, terwijl medeverdachte hier geen recht op had. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat conform de beleidsregels van de gemeente het restant van de schuld van medeverdachte van 32.445 euro is kwijtgescholden. Daarbij ziet het twistpunt hoofdzakelijk op de vraag wanneer sprake is van een dwangincasso. Als daarvan sprake is, staat dat gegeven in de weg aan kwijtschelding, zo volgt uit de beleidsregels van de gemeente. De rechtbank stelt vast dat op basis van het strafdossier niet vast te stellen is of medeverdachte op grond van de beleidsregels van de gemeente al dan niet recht had op kwijtschelding. Er ontbreekt in de beleidsregels en overigens in het dossier een duidelijke definitie van het begrip dwangincasso dat door de gemeente wordt toegepast. Nu hierover te veel twijfels bestaan, zal verdachte partieel worden vrijgesproken van het onderdeel op de tenlastelegging dat ziet op de verduistering van het schuldbedrag ter hoogte van 32.445 euro.

De rechtbank constateert dat op basis van het strafdossier niet kan worden vastgesteld dat alle betalingen aan medeverdachte onrechtmatig zijn geweest. Immers had medeverdachte, blijkens het rapport van bedrijf na betaling van 50% van de schuld (derhalve na betaling van (50% maal 75.230,08 euro) 37.615,04 euro recht op kwijtschelding. Medeverdachte had reeds (75.230,08 euro minus 32.445,01) 42.785,07 euro betaald. Hij had daarmee (42.785,07 euro minus 37.615,04 euro) 5.170,03 euro meer betaald boven op de 50% van de aanvankelijke schuld. Uit het dossier lijkt te volgen dat medeverdachte niet alleen recht had op kwijtschelding van de nog resterende schuld, maar ook terugbetaling van het meerdere boven de 50%. Aan medeverdachte zijn vanaf 28 juni 2017 betalingen gedaan. In de maand oktober 2017 wordt met de betalingen het hiervoor genoemde bedrag van 5.170,03 euro overschreden. Dit brengt met zich dat de rechtbank partieel zal vrijspreken voor een bedrag van € 5.170,03 euro en tevens voor de periode tot oktober 2017.

Bewezenverklaring

  • Als ambtenaar opzettelijk geld of geldswaardig papier dat hij in zijn bediening onder zich heeft, verduisteren, meermalen gepleegd

Strafoplegging

  • Taakstraf van 240 uren

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^