Vrijspraak btw-carrouselfraude
/Rechtbank Overijssel 30 januari 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:2388
In het strafrechtelijk onderzoek is onderzoek gedaan naar de invoer van auto’s vanuit EU-landen naar Nederland. Het vermoeden is ontstaan dat een btw-carrouselfraude is opgezet.
Btw-systeem binnen de Europese Unie
Bij leveringen binnen de Europese Unie geldt het nultarief. Bij intracommunautaire leveringen van goederen of diensten wordt geen btw in rekening gebracht door de verkoper. Wel meldt de verkoper periodiek haar intracommunautaire leveringen aan de Belastingdienst binnen het EU-land waar zij gevestigd is (listing). De door verkopers geliste intracommunautaire leveringen worden door de lidstaten in het VAT Information Exchange System (VIES) met elkaar gedeeld.
De (in dit onderzoek Nederlandse) afnemer dient in de aangifte voor de omzetbelasting aan te geven tot welk bedrag zij vanuit andere EU-landen goederen heeft verworven. Dit bedrag wordt vergeleken met de listingen vanuit het VIES. Indien de informatie van het VIES niet overeenkomt met het door de Nederlandse afnemer aangegeven bedrag in de aangifte voor de omzetbelasting, dan is sprake van een mismatch.
Boekenonderzoek
In 2016 heeft de Belastingdienst bij een aantal ondernemingen mismatchen geconstateerd. Bij vier van deze Nederlandse ondernemingen heeft de Belastingdienst boekenonderzoeken ingesteld. Dit betreffen de ondernemingen bedrijf 2 B.V., verdachte B.V., bedrijf 5 B.V. en bedrijf 4 B.V. Uit de boekenonderzoeken kwam naar voren dat in de periode van eind 2014 tot begin 2016 voor een waarde van ruim 4,5 miljoen euro aan auto’s is ingekocht en dat deze aankopen door de genoemde vennootschappen niet zijn aangegeven in de aangiften voor de omzetbelasting als verwerving binnen de EU. Een groot deel van de auto’s is door de genoemde ondernemingen gefactureerd aan bedrijf 7 B.V., hetzij rechtstreeks, dan wel via bedrijf 8 B.V. en/of bedrijf 1 B.V.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om vrijspraak van het onder 1 primair, subsidiair, meer subsidiair en 2 ten laste gelegde.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Op 5 maart 2015 is verdachte B.V. opgericht door Medeverdachte 4, op verzoek van Medeverdachte 1. Medeverdachte 4 werd bestuurder en enig aandeelhouder.
Op 31 juli 2015 is de aangifte voor de omzetbetaling voor het tweede kwartaal van 2015 ingediend. In de aangifte staat een berekende te betalen btw van € 216.973,00. Dit bedrag is door verdachte niet afgedragen aan de Belastingdienst. Uit de beschikbare facturen blijkt daarnaast dat de aangifte niet klopt; er had een bedrag van € 67.425,00 meer aan btw moeten worden aangegeven.
Onjuiste aangifte omzetbelasting
De rechtbank acht niet bewezen dat Medeverdachte 4 wist of had moeten weten dat hij met verdachte deelnam aan transacties die deel uitmaakten van een btw-fraude. Medeverdachte 1 wist dat wel. Hoewel de aangifte voor de omzetbelasting volledig is gebaseerd op de door Medeverdachte 2 opgemaakte facturen en de door hem uitgevoerde transacties in beginsel dienstig waren aan verdachte, is zijn opzet niet toe te rekenen aan verdachte, nu uit het dossier blijkt dat hij Medeverdachte 4 en verdachte zonder hun medeweten heeft gebruikt.
Criminele organisatie
Verdachte wordt daarnaast verweten dat zij met een aantal natuurlijke personen en rechtspersonen deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie, die als oogmerk had het plegen van belastingfraude en valsheid in geschrift.
Van een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr is sprake als het gaat om een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Het kan daarbij gaan om natuurlijke personen en/of rechtspersonen. Van ‘deelneming’ aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Voor ‘deelneming’ in de zin van artikel 140 Sr is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.
Uit het dossier blijkt dat sprake is geweest van een btw-carrousel, waarbij Medeverdachte 1 een organisatie heeft opgezet, waarbinnen hij een aantal rechtspersonen tot zijn beschikking heeft gehad waarmee hij omzetbelastingfraude kon plegen, waaronder verdachte. De rechtspersonen liet hij oprichten of overnemen door een aantal natuurlijke personen.
Niet kan worden bewezen dat verdachte en haar formele bestuurder Medeverdachte 4 in zijn algemeenheid wisten van het criminele oogmerk van Medeverdachte 1. Naar het oordeel van de rechtbank is verdachte door Medeverdachte 1 gebruikt, zonder dat zij op enig moment zicht heeft gehad of had moeten hebben op de stelselmatig gepleegde fraude.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de deelname van verdachte aan een criminele organisatie, zoals in feit 2 ten laste gelegd, niet bewezen is.
Lees hier de volledige uitspraak.