Vrijspraak: Hof heeft in het dossier geen objectiveerbaar gegeven aangetroffen waaruit de betrokkenheid van verdachte bij het verstrekken van valse jaarstukken betreffende de onderneming aan de bank
/Gerechtshof 's-Hertogenbosch 31 augustus 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3805
Bij vonnis van de rechtbank d.d. 24 mei 2011 (parketnummer 01-889064-08) is de verdachte veroordeeld terzake “Medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, meermalen gepleegd” (feit 1), “Medeplegen van flessentrekkerij” (feit 2) en “Het voorhanden hebben van een busje pepperspray” (feit 3). Aan verdachte is opgelegd een gevangenisstraf van 27 maanden met aftrek van voorarrest. Tevens zijn beslissingen genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen.
Na daartegen ingesteld appel is verdachte bij arrest van dit hof van 17 maart 2014 (parketnummer 20-002335-11) voor de feiten 1, 2 en 3 tot eenzelfde gevangenisstraf als door de rechtbank opgelegd veroordeeld en zijn beslissingen genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen.
Na daartegen ingesteld cassatieberoep heeft de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 1 september 2015 (nr. S 14/02465) het arrest van het hof vernietigd en heeft de zaak teruggewezen naar dit hof teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Ontvankelijkheid OM
De verdediging heeft primair betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn strafvervolging.
Daartoe is aangevoerd dat verdachte en betrokkene1 een vergelijkbare rol hadden bij de onderneming Er is dus sprake van gelijke gevallen, maar aan betrokkene1 is ter voorkoming van strafvervolging een (door haar geaccepteerd) transactievoorstel gedaan van een taakstraf van 80 uur, terwijl verdachte voor de strafrechter is gebracht. Bovendien zijn ook andere betrokkenen in deze zaak (zoals betrokkene2 en betrokkene3) niet vervolgd. Door aldus te handelen heeft het openbaar ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van het verweer stelt het hof voorop dat de keuze om iemand al dan niet te vervolgen uitsluitend aan het openbaar ministerie is opgedragen, hetgeen is neergelegd in het ‘opportuniteitsbeginsel’. Dit ‘opportuniteitsbeginsel’ wordt slechts begrensd in de gevallen waarin evident is gehandeld in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
In deze zaak is gesteld dat het openbaar ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel verdachte wel en een medeverdachte niet heeft gedagvaard.
Het hof overweegt dat er in de fase van het nemen van een beslissing omtrent de vervolging er aanwijzingen waren dat verdachte bij het plegen van de strafbare feiten een meer prominente rol had dan betrokkene1 en mogelijke andere betrokkenen. Zo is verdachte bestuurder/eigenaar van de onderneming geweest en zou uit het dossier kunnen volgen dat verdachte, hoewel hij op papier vanaf 29 november 2006 geen bestuurder meer was van de onderneming, desondanks toch de dagelijkse leiding zou hebben gehad binnen de onderneming en dat hij zou hebben beschikt over grote contante geldbedragen die zouden zijn verdiend met de handel in levensmiddelen. Uit het dossier volgt dat betrokkene1 vooral verantwoordelijk zou zijn geweest voor de inkoop van goederen en daarvoor contacten onderhield met leveranciers. Het hof is van oordeel dat hierdoor volstrekt niet kan worden gesproken van min of meer gelijke gevallen.
Ook wat betreft mogelijk andere betrokkenen, waarbij de raadsvrouw betrokkene2 en betrokkene3 heeft genoemd, zijn er in het dossier aanwijzingen te vinden dat zij verdachte zouden hebben ondersteund. Dat hun rol groter zou zijn geweest is geenszins uitgesloten, maar het is niet specifiek onderzocht en het blijkt onvoldoende uit het dossier. Hun betrokkenheid komt dus evenmin in de buurt van de beweerdelijke prominente rol die verdachte zou hebben gehad. Het hof is ook ten aanzien van deze personen van oordeel dat niet kan worden gesproken van min of meer gelijke gevallen.
Gelet daarop hoefde het openbaar ministerie op het moment dat het besloot verdachte te vervolgen naar het oordeel van het hof niet ervan uit te gaan dat sprake was van gelijke gevallen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is dus geen sprake geweest, zodat het verweer moet worden verworpen.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de strafvervolging van verdachte.
Vrijspraak
Overeenkomstig het pleidooi van de verdediging zal het hof de verdachte van het onder 1 en 2 ten laste gelegde vrijspreken. Het hof overweegt daartoe het navolgende.
Onder feit 1 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij valse jaarstukken heeft gebruikt door deze te doen toekomen aan kredietverzekeraars en aan de bank. Onder 2 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij bij leveranciers goederen heeft gekocht met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren.
Verdachte heeft iedere betrokkenheid bij het onder 1 en 2 ten laste gelegde ontkend.
Het hof heeft anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal in het dossier geen objectiveerbaar gegeven aangetroffen waaruit de betrokkenheid van verdachte bij het verstrekken van valse jaarstukken betreffende de onderneming aan de bank als onder 1 ten laste gelegd en het kopen van goederen als onder 2 ten laste gelegd, blijkt. Evenmin acht het hof aannemelijk dat verdachte bewerkstelligde dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde zich heeft voorgedaan.
Ten aanzien van het verstrekken van valse jaarstukken betreffende de onderneming aan de kredietverzekeraars blijkt alleen uit het dossier dat er op 12 oktober 2006 telefonisch contact is geweest tussen één van de kredietverzekeraars, te weten kredietverzekeraar3, en een persoon namens de onderneming, zich naam noemende.
Naast de omstandigheid dat verdachte niet naam maar naam is genaamd, ontbreekt in het dossier ieder objectiveerbaar gegeven waaruit kan worden afgeleid dat de kredietverzekeraar kredietverzekeraar3 toen met verdachte in gesprek is gekomen. Sterker nog, niet is gebleken dat de aanbiedingsbrief waarbij de door deze kredietverzekeraar verzochte jaarstukken van de onderneming aan kredietverzekeraar3 zijn aangeboden, door verdachte is getekend. Ook voor het overige blijkt uit geen enkel objectiveerbaar gegeven dat verdachte fysiek bij de verstrekking van de valse jaarstukken betrokken is geweest danwel heeft bewerkstelligd dat die valse jaarstukken aan kredietverzekeraar3 danwel aan de andere kredietverzekeraars zijn verstrekt.
Het hof vindt evenmin in de omstandigheid dat verdachte op 12 oktober 2006 nog – kort gezegd – als bestuurder bij de onderneming stond ingeschreven een voldoende aanwijzing dat verdachte op enigerlei wijze bij het verstrekken van de jaarstukken betrokken is geweest.
Het hof leidt de betrokkenheid van verdachte bij de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten evenmin af uit de verklaringen zoals die ondermeer zijn afgelegd door betrokkene4, betrokkene1 en betrokkene5.
Het hof merkt met betrekking tot de verklaringen van betrokkene1 nog wel op dat deze verklaringen als zeer belastend voor verdachte kunnen gelden, maar het hof is niet overtuigd van het waarheidsgehalte van deze getuigenverklaringen. In de eerste plaats niet omdat deze verklaringen geen steun vinden in enig ander objectiveerbaar bewijs. In de tweede plaats niet omdat deze getuige zo haar eigen (strafbare) rol heeft vervuld bij de verwezenlijking van de onder 1 en 2 ten laste gelegde delicten. Geheel onbevangen in haar verklaringen is deze getuige zeker niet geweest.
Zij heeft niet alleen een eigen (strafbare) rol vervuld binnen de onderneming bij de onder 1 en 2 ten laste gelegde delicten, zij heeft daarmee ook grote geldbedragen verdiend. Dit blijkt uit de verklaring van haar vriendin naam Deze vriendin heeft verklaard over de uitermate dubieuze rol die betrokkene1 binnen de onderneming heeft gespeeld, dat betrokkene1 daarmee grote geldbedragen heeft verdiend en dat zij deze geldbedragen naar Turkije heeft doorgesluisd. Van deze overboekingen blijkt bovendien uit een overzicht van Money Transfers welke de raadsvrouwe aan haar pleitnota heeft gehecht.
Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat voormelde getuigenverklaringen een bewezenverklaring van de feiten onder 1 en 2 niet kunnen dragen omdat er getwijfeld dient te worden aan het betrouwbaarheidsgehalte van die verklaringen.
In de omstandigheid dat in de woning van verdachte een agenda is aangetroffen met daarin een verwijzing naar betrokkene5 op 6 en 7 oktober 2006 ziet het hof geen objectief gegeven voor de betrokkenheid van verdachte bij de feiten onder 1 en 2. Datzelfde heeft te gelden ten aanzien van de in de woning van verdachte aangetroffen stempel van de onderneming die met (zeer) grote mate van waarschijnlijkheid nog gebruikt zou zijn op facturen van de onderneming op het moment dat verdachte daarvan formeel (per 28 november 2006) geen bestuurder meer was.
Gelet op al het vorenstaande zal het hof – anders dan door de advocaat-generaal gevorderd – de verdachte vrijspreken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Lees hier de volledige uitspraak.