Vrijspraak notaris van het onjuist opmaken van authentieke akten, valsheid in geschrifte en witwassen
/Gerechtshof Amsterdam 20 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:606
Stichting heeft begin 2004 haar bedrijfspand aan adres 2 te Amsterdam te koop aangeboden. Namens haar trad op makelaar naam 3. Naam 3 heeft in maart 2004 met een zekere naam 2 overeenstemming bereikt over een koopovereenkomst waarbij het bedrijfspand voor één miljoen euro werd verkocht. Naam 2 vertegenwoordigde hierbij medeverdachte.
De koper zou BV 2 of een nader te noemen meester zijn. De levering zou plaatsvinden op 1 september 2004. De verdachte heeft daartoe de benodigde akten opgemaakt.
Op 6 september 2004 heeft stichting haar bedrijfspand voor € 1.000.000 geleverd aan naam 1 die door de medeverdachte (hierna medeverdachte) bij de verdachte als koper is geïntroduceerd. Op diezelfde dag heeft naam 1 het pand doorgeleverd voor € 1.850.000 aan BV 1, een dochteronderneming van BV 2, waarbij BV 1 de door haar aan naam 1 verschuldigde koopsom met hem zou verrekenen.
De medeverdachte was, via zijn Antilliaanse vennootschap NV, enig aandeelhouder van BV 2.
Bij deze ABBC- transactie heeft naam 1 als stroman gehandeld op instructie van de medeverdachte, die heeft verklaard dat daarbij in feite sprake was van een schijnconstructie (met als bedoeling daarbij winst te behalen en deze zo mogelijk uit het zicht van de Belastingdienst te houden). Als gevolg daarvan zijn de authentieke akten die de verdachte als notaris op verzoek van de medeverdachte heeft opgemaakt en gepasseerd en de nota’s die hij naar aanleiding daarvan heeft verstuurd en gebruikt, geen afspiegeling van de werkelijkheid.
De vraag die het hof heeft te beantwoorden is, of de verdachte dat wist.
Bij de beantwoording van die vraag zijn onder meer de volgende omstandigheden van belang.
Het bedrijfspand is tussen maart en september 2004 gesplitst in twaalf appartementsrechten.
De verdachte heeft in dat kader verschillende werkzaamheden verricht voor de medeverdachte, zo heeft hij contact opgenomen met de gemeente en heeft hij de splitsingsakte verleden.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij wist dat het pand tussen maart en september in waarde was gestegen en dat hij dat destijds niet bijzonder vond, gelet op de lage koopprijs van € 1.000.000 in maart 2004 en de ontwikkeling en de splitsing van het verwaarloosde bedrijfspand in de periode tot 6 september 2004, het moment waarop het pand voor € 1.850.000 werd verkocht.
De gerealiseerde appartementen zijn later voor een (gezamenlijk) nog veel hoger bedrag aangeboden aan de uiteindelijke kopers.
De verdachte vond dat hij destijds een uitleg heeft gekregen van partijen die acceptabel was. Hij heeft steeds te goeder trouw gehandeld en wist niet dat de medeverdachte een schijnconstructie had opgezet met het doel belasting te ontduiken. Voor het overige heeft hij verklaard weinig of geen herinnering meer te hebben aan de beschreven gang van zaken. Hij denkt dat hij daarbij aantekeningen heeft gemaakt, maar dat hij daarvan niets heeft vastgelegd in een dossier.
Het hof acht de verklaring van de verdachte niet onaannemelijk en is overigens van oordeel dat hem niet (strafrechtelijk) kan worden aangerekend dat hij ten tijde van de start van het onderzoek, in 2012, niet meer precies wist wat in 2004 bij de betreffende transactie is voorgevallen. Op grond van de inhoud van het dossier acht het hof, anders dan de advocaat-generaal, de waardevermeerdering van het betreffende bedrijfspand in de periode van maart tot september 2004 niet zodanig opmerkelijk dat de verdachte in dat licht bezien moet hebben geweten dat sprake was van een schijnconstructie met naam 1 als stroman, met als gevolg dat hij ook heeft geweten dat de door hem opgestelde akten en nota’s geen weerspiegeling konden zijn van de werkelijkheid. In dat verband acht het hof de overige omstandigheden zoals hierboven beschreven evenmin zodanig alarmerend dat daaruit zonder redelijke twijfel de opzettelijke medewerking van de verdachte aan het hem tenlastegelegde kan worden afgeleid.
Wel is het hof van oordeel dat de verdachte onzorgvuldig heeft gehandeld door het door hem verrichte onderzoek niet deugdelijk schriftelijk vast te leggen. Hoewel hij daarmee de zorgplicht die hij als notaris had heeft geschonden, is het hof van oordeel dat uit de aard van zijn gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte weet had van de aanmerkelijke kans op een schijnconstructie, met alle gevolgen van dien, laat staan dat hij de kans op die gevolgen ook bewust heeft aanvaard.
Omdat het hof de verdachte vrijspreekt van de feiten 1 tot en met 4, zal het hof de verdachte ook vrijspreken ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde witwassen.
Lees hier de volledige uitspraak.