Vrijspraak nu verdachte niet kan worden aangemerkt als werkgever in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet
/Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 juni 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1815
De verdachte is veroordeeld voor het ‘medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon’ (feit 1) en veroordeeld tot een geldboete van € 50.000,00. De verdachte is vrijgesproken van het onder feit 2 tenlastegelegde feit.
Door de verdediging is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte op basis van de arbeidsovereenkomst tussen de verdachte en het Slachtoffer, heeft geconcludeerd dat verdachte als werkgever in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet kan worden aangemerkt daar niet was gebleken dat Slachtoffer jegens een ander dan verdachte gehouden was tot het verrichten van arbeid. Gelet hierop is de rechtbank ten onrechte tot een bewezenverklaring gekomen van het tenlastegelegde kwaliteitsdelict.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet, zoals geldend ten tijde van het tenlastegelegde feit, en voor zover hier van belang, luidt:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. werkgever:
1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°.
Het is de werkgever in de zin van artikel 1, onder a, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) ingevolge artikel 32 van die wet verboden handelingen te verrichten of na te laten in strijd met die wet of de daarop berustende bepalingen (in casu zoals tenlastegelegd de artikelen 3.17, 7.18, lid 7, en 7.18a, leden 7, 8 en/of 9 van het Arbeidsomstandighedenbesluit) indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstaat of te verwachten is.
Het hof stelt op grond van het onderzoek ter terechtzitting het volgende vast.
Blijkens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel richt verdachte zich met name op werkzaamheden bestaande uit:
Het zowel voor eigen rekening, als voor rekening van derden exploiteren van schepen en andere vaartuigen, het optreden als boekhouder van rederijen en het verlenen van andere diensten aan ondernemingen, werkzaam op het gebied van de scheepvaart.
Uit hetgeen de vertegenwoordiger van de verdachte en de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep hebben aangevoerd, begrijpt het hof dat verdachte zich voornamelijk bezighoudt met het uitlenen van bemanningen.
Voorts staat vast dat er op het moment van het tenlastegelegde feit tussen Slachtoffer en de verdachte, een zogenaamde zee-arbeidsovereenkomst1 in de zin van artikel 7:694, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) gold.
Artikel 7:694, eerste lid BW luidt:
De zee-arbeidsovereenkomst is de arbeidsovereenkomst, waaronder begrepen de uitzendovereenkomst, waarbij de zeevarende zich verbindt arbeid aan boord van een zeeschip te verrichten.
Artikel 7:690 BW definieert de uitzendovereenkomst als volgt:
De uitzendovereenkomst is de arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever, in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde.
Artikel 2 van de tussen Slachtoffer en verdachte. afgesloten zee-arbeidsovereenkomst d.d. 3 mei 2016, vermeldt: ”During the period of this Individual Working Contract the Rating (hof: slachtoffer) shall be employed in the capacity of an o.s. (hof: ordinary seaman) on board the m.v. (hof: motor vessel) naam schip.”
Het gaat hier aldus om een zee-arbeidsovereenkomst die beschouwd kan worden als een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7:690 BW, nu daarin wordt bepaald dat Slachtoffer door verdachte te werk zal worden gesteld aan boord van het zeeschip naam schip, hetgeen op 18 mei 2016 ook daadwerkelijk het geval was. Destijds, zo blijkt uit het dossier, was scheepvaartonderneming naam, de scheepsbeheerder (c.q. de eigenaar van het schip).
Slachtoffer was niet rechtstreeks in dienst van de scheepsbeheerder, hetgeen betekent dat het niet anders kan zijn dan dat Slachtoffer door middel van terbeschikkingstelling – door verdachte. aan de scheepsbeheerder – aan boord van de naam schip werkzaam was en gehouden was aldaar de voor hem gebruikelijke werkzaamheden als matroos te verrichten. In dit geval was Slachtoffer samen met de andere matrozen belast met het plaatsen, corrigeren en verwijderen van zogenoemde ‘twistlocks’ ten behoeve van het laden van de containers op het schip door stuwadoorsbedrijf naam bedrijf.
Naar het oordeel van het hof is gelet op het voorgaande voldoende komen vast te staan dat Slachtoffer ten tijde van het incident aan boord van de naam schip op 18 mei 2016 door verdachte ter beschikking was gesteld aan scheepsbeheerder naam om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de scheepsbeheerder naam.
Het hof is met de raadsman van oordeel dat dit tot de conclusie moet leiden dat verdachte in dezen niet als ‘werkgever’ in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Arbowet kan worden aangemerkt.
Het zijn van ‘werkgever’ in de zin van artikel 1, onder a, juncto artikel 32 van de Arbowet vormt een constitutief bestanddeel van het aan de verdachte gemaakte verwijt, inhoudende een kwaliteitsdelict, op grond waarvan enkel degene met de kwaliteit van ‘werkgever’ strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld. Volgens bestendige jurisprudentie is het mogelijk om kwaliteitsdelicten mede te plegen zonder de vereiste kwaliteit te hebben. Dan geldt echter wel dat in ieder geval één van de betrokken medeplegers de voor een bewezenverklaring vereiste kwalitatieve hoedanigheid heeft, in dit geval het zijn van ‘werkgever’ in de zin van artikel 1, onder a, juncto artikel 32 van de Arbowet. Nu de verdachte en medeverdachte naam rechtspersoon geen van beiden als zodanig kunnen worden gekwalificeerd, wordt niet voldaan aan een constitutief bestanddeel van de delictsomschrijving. Gelet hierop zal het hof de verdachte vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde feit.
Lees hier de volledige uitspraak.