Vrijspraak onjuist/onvolledig doen van belastingaangifte: verdachte mocht vertrouwen op advies van adviseur(s)
/Rechtbank Oost-Brabant 27 december 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:6903
Feit 1:
Het verwijt betreft het bij het doen van aangiften inkomstenbelasting verstrekken van onjuiste en onvolledige informatie over de betrokkenheid van verdachte bij bedrijf 9 Daarbij speelt de toepassing van de fiscale terbeschikkingstellingsregeling een centrale rol.
De terbeschikkingstellingsregeling is een Nederlands fiscaal regime. De wettelijke bepalingen inzake de terbeschikkingstellingregeling zijn opgenomen in de artikelen 7.2, tweede lid, letter c in verbinding met artikel 3.91 en 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Volgens artikel 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 valt hieronder een belastingplichtige, of een met hem verbonden persoon, die vermogensbestanddelen ter beschikking stelt aan een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden.
Het resultaat uit terbeschikkingstelling wordt op grond van artikel 3.95 van de Wet inkomstenbelasting 2001 overeenkomstig het winstregime bepaald. Dat betekent dat er jaarlijks een balans van de vermogensbestanddelen en een daarop betrekking hebbende winst- en verliesrekening opgemaakt moet worden. Onder het resultaat valt ook de boekwinst die wordt behaald met het vermogensbestanddeel bij beëindiging van de terbeschikkingstelling aan een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden.
Verdachte bezat tot en met 31 oktober 2005 vermogensbestanddelen (onroerende zaken) die hij ter beschikking stelde (verhuurde) aan de vennootschappen bedrijf 5 en bedrijf 6. Alle aandelen van deze vennootschappen waren in de hiervoor genoemde periode in handen van bedrijf 2. Verdachte bezat, indirect,
100% van de aandelen bedrijf 2 en had aldus (indirect) een aanmerkelijk belang in de vennootschappen bedrijf 5 en bedrijf 6.
De onroerende zaken betroffen:
• adres 2 te Eindhoven ; door verdachte verhuurd aan bedrijf 5;
• adres 3 te Eindhoven ; door verdachte verhuurd aan bedrijf 6.
De huuropbrengsten uit deze onroerende zaken in deze periode vielen op basis van artikel 7.2. in verbinding met artikel 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 onder de terbeschikkingstellingsregeling en werden in box 1 belast tegen het progressieve belastingtarief. Tevens werd op het moment dat toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling werd beëindigd, de boekwinst van de onroerende zaken als terbeschikkingstellings-winst belast in box 1 tegen het progressieve belastingtarief.
De verdenking:
Verdachte zou in zijn aangifte inkomstenbelasting 2005 hebben voorgewend dat de terbeschikkingstellingsregeling per 31 oktober 2005 is beëindigd doordat hij de aandelen bedrijf 5 en bedrijf 6 had verkocht aan bedrijf 3. Daarbij is van belang dat bedrijf 3 een dochteronderneming was van bedrijf 9 (hierna naam 7 ); de aandelen van deze laatste NV waren in bezit van de op Curacao gevestigde bedrijf 10 (hierna: naam 8 ).
Het standpunt van verdachte was dat hij geen (indirect) aanmerkelijk belang had in bedrijf 3 en daardoor ook niet (meer) in bedrijf 5 en bedrijf 6, en dat hij daarom geen vermogensbestanddelen meer ter beschikking stelde aan een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang had.
Transparantie naam 8
Van belang in dit verband was of verdachte de beschikkingsmacht had over het vermogen van naam 8. Indien dat het geval was dan diende naam 8 als transparant te worden beschouwd en het vermogen van naam 8 te worden toegerekend aan verdachte. Daarmee zou verdachte dan een aanmerkelijk belang hebben in naam 7, en daarmee een indirect aanmerkelijk belang in bedrijf 3. Indien sprake was van transparantie diende verdachte de aandelen naam 7 aan te geven als aanmerkelijk belang en vormden de aandelen bedrijf 3 een verbonden persoon (indirect aanmerkelijk belang) voor verdachte. Verdachte heeft, volgens de verdenking, in zijn aangifte inkomstenbelasting 2005 tot en met 2009 zijn aanmerkelijk belang in naam 7 niet aangegeven.
Feit 2:
Aan verdachte en de medeverdachte bedrijf 11 wordt verweten dat zij in (koop)overeenkomst A de schijn hebben gewekt dat verdachte geen beschikkingsmacht had over bedrijf 3, dat hij niet de indirecte aandeelhouder was van die vennootschap en dat die vennootschap onafhankelijk was en niet verbonden met bedrijf 2
Tevens wordt hen verweten dat zij in (koop)overeenkomst A de schijn hebben gewekt dat de verkoop van aandelen door bedrijf 2 aan bedrijf 3 plaatsvond tussen twee van elkaar onafhankelijke en niet gelieerde partijen tegen een zakelijke prijs.
Tot slot is het verwijt dat verdachte en de medeverdachte met de koopovereenkomst B tussen bedrijf 3 en bedrijf 8 de schijn hebben gewekt dat verdachte geen beschikkingsmacht had over bedrijf 3, dat hij ook niet de indirect aandeelhouder was en dat die vennootschap onafhankelijk was en niet verbonden met bedrijf 2.
Feit 3:
Verdachte wordt verweten dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan door bedrijf 3 verrichte (witwas)delictsgedragingen die telkens bestonden uit het overboeken van een aantal geldbedragen ter uitvoering van een leningsovereenkomst, terwijl de NV wist dat sprake was van schijnleningen.
Het standpunt van de officier van justitie.
Feit 1:
Door de adviseurs van verdachte was gekozen voor een Antillenconstructie waarbij een bedrijf 10 op Curacao werd gebruikt.
Het hele concept van de Antillenstructuur was om geen sprake te laten zijn van betrokkenheid van verdachte bij naam 8 en de vennootschappen en om dat juridisch ook zodanig in te regelen. Gelet op de jurisprudentie kon een dergelijke constructie, onder voorwaarden, binnen de fiscale wet- en regelgeving ook daadwerkelijk leiden tot een constructie die fiscaal niet-transparant was.
naam 8 op de Antillen was echter wel als fiscaal transparant aan te merken, maar bij het doen van de aangiften werd er door de adviseurs van uitgegaan dat dat niet het geval was.
Er is onvoldoende bewijs voor opzet van verdachte op het doen van een onjuiste aangifte voor de jaren 2005 tot en met 2007 met de strekking dat te weinig belasting zou worden geheven, voor zover die samenhangt met een onjuiste toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling en het in de aangiften onvermeld laten van het aanmerkelijk belang in bedrijf 1.
Verdachte mocht vertrouwen op het advies van zijn adviseur(s), (impliciet) inhoudende dat geen sprake was van fiscale transparantie. De jurisprudentie van de Hoge Raad brengt met zich dat verdachte zich ter voorkoming van fouten niet zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen hoefde te verdiepen. Om fouten te voorkomen had hij zich juist voorzien van deskundige advisering, terwijl hij geen redenen had om aan de deskundigheid van zijn adviseurs te twijfelen.
Dat later is komen vast te staan dat er wel degelijk sprake was van fiscale transparantie doet daar niet aan af. De aangiften zijn ingediend in lijn met het advies van de adviseur(s). En overigens ook opgesteld door deze adviseur(s).
De officier van justitie komt tot de conclusie dat ook wat betreft het volgen van de 'spelregels' verdachte niets te verwijten valt wat zou moeten leiden tot de conclusie dat op basis daarvan sprake zou zijn van het (minimaal in de vorm van voorwaardelijk opzet) doen van een opzettelijk onjuiste belastingaangifte.
De officier concludeert dat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken.
Feit 2:
Civielrechtelijk had verdachte geen formele zeggenschap over bedrijf 3 En hij was geen aandeelhouder. Niet voor niets was daarvoor immers de zelfstandig bevoegde bedrijf 10 in het leven geroepen.
Overeenkomst A, schijn van twee niet verbonden partijen:
aangezien de valsheid in de tenlastelegging ziet op het niet vermelden dat verdachte daadwerkelijke betrokkenheid of zeggenschap bij bedrijf 3 had, kan valsheid in geschrift niet bewezen worden.
Overeenkomst A, schijn van zakelijkheid van de koopprijs:
Niet alleen de vertegenwoordiging vanuit de ondernemingen bedrijf 2 en bedrijf 3 was in overeenstemming met de civiele werkelijkheid maar ook de (ver)koopprijs.
Dit alles geldt ook voor overeenkomst B en de beschikkingsmacht van verdachte over bedrijf 3
De officier van justitie vordert derhalve vrijspraak van feit 2.
Feit 3:
Er is geen sprake van een aan de delictsgedragingen voorafgaand misdrijf waaruit de geldbedragen die zouden worden witgewassen afkomstig waren, dus kan het feit, voor zover bewezen verklaard, niet worden gekwalificeerd.
De officier van justitie vordert met betrekking tot feit 3 ontslag van alle rechtsvervolging.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Feit 1:
Betoogd is dat ten tijde van het doen van de aangiften sprake was van een pleitbaar standpunt en dat voor de beoordeling van het pleitbaar standpunt moet worden bekeken of naar de maatstaven van 17 jaar geleden, objectief gezien een structuur is voorgesteld en geïmplementeerd die toen de toets der kritiek geenszins kon doorstaan. En dat is niet het geval. Het hanteren van de fiscale constructie zoals verdachte dat in overleg met zijn adviseurs heeft gedaan, levert daarom geen strafbaar feit op.
Om die reden komt de verdediging tot de conclusie dat geen sprake kan zijn van het opzettelijk onjuist doen van aangiften inkomstenbelasting, al dan niet in vereniging met anderen.
Feit 2:
De verdediging heeft zich, evenals de officier van justitie, op het standpunt gesteld, dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte met medeverdachte(n) de documenten A en B valselijk zou hebben opgemaakt. Het vanuit een fiscale invalshoek herkwalificeren van de in die documenten vervatte overeenkomsten, maakt die documenten in civielrechtelijke zin nog niet vals. Het betreft overeenkomsten waaraan daadwerkelijk uitvoering is gegeven.
Verdachte dient daarom ook van dit feit te worden vrijgesproken.
Feit 3:
De Hoge Raad heeft beslist dat zonder voorafgaand misdrijf geen sprake kan zijn van witwassen. Het procesdossier bevat geen bewijs dat in het geval van verdachte sprake is van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan de in artikel 420bis Sr genoemde delictsgedragingen. Alle vermogensbestanddelen - welke voorwerp van witwassen zouden kunnen vormen - hebben een legale herkomst. Valsheid in geschrifte kan niet wettig en overtuigen worden bewezen. Bovendien kan, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:572), valsheid in geschrifte in dit geval sowieso niet als gronddelict voor witwassen dienen.
De verdediging concludeert derhalve tot vrijspraak van het ten laste gelegde feit witwassen. Subsidiair dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het oordeel van de rechtbank.
Feit 1:
De rechtbank overweegt dat, zo er al sprake zou zijn van een pleitbaar standpunt, de rechtbank verdachte hoe dan van het onder feit 1 ten laste gelegde feit zal vrijspreken, omdat opzet op het onjuist doen van belastingaangiften met de strekking dat te weinig belasting zal worden geheven niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard; verdachte mocht in dezen vertrouwen op de adviezen van zijn adviseurs.
De rechtbank komt om die reden niet toe aan de beoordeling van de vraag of sprake is van een pleitbaar standpunt.
Feit 2:
Evenals de officier van justitie en de verdediging acht de rechtbank de valsheden in geschrift niet wettig en overtuigend bewezen nu niet is gebleken dat de uit de overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen feitelijk niet zijn uitgevoerd en dat de overeenkomsten niet feitelijk hebben geleid tot de uit die overeenkomsten voortvloeiende, tussen partijen geldende rechtsverhoudingen. De rechtbank zal verdachte van feit 2 vrijspreken.
Feit 3:
De rechtbank overweegt dat in de tenlastelegging van het witwas-feit niet het bestanddeel is opgenomen dat bedrijf 3 en haar mededader(s) telkens “wisten, dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf”, zodat de ten laste gelegde gedragingen waaraan verdachte feitelijk leiding zou hebben gegeven, zo deze al bewezen kunnen worden verklaard, niet te kwalificeren zijn als een strafbaar feit.
De rechtbank zal verdachte met betrekking tot feit 3 dan ook ontslaan van alle rechtsvervolging.
Lees hier de volledige uitspraak.