Vrijspraak rechtspersoon handelen in strijd met EVOA: koper van dieselolie, die tijdens het transport onbedoeld vermengd is geraakt met MBTE, wordt onder de gegeven omstandigheden niet als ontdoener aangemerkt
/Rechtbank Rotterdam 23 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9678 De verdachte rechtspersoon wordt verweten dat zij zich tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in strijd met artikel 26, eerste lid van het EVOA (oud) heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk overbrengen van een afvalstof (gasolie en/of dieselolie verontreinigd met MTBE) van België naar Nederland, zonder kennisgeving aan en toestemming van alle betrokken bevoegde autoriteiten.
Bij dit strafrechtelijk verwijt staat de vraag centraal of de partij diesel bestaande uit Ultra Light Sulphur Diesel (ULSD) (onbedoeld) vermengd geraakt met Methyl Tertiary Butyl Ether (MTBE), onder de toen geldende bepalingen, als afvalstof moet worden aangemerkt.
Procesverloop
Op 12 oktober 2009 heeft de meervoudige kamer voor economische strafzaken in de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst en de zaak verwezen naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank voor het horen van getuigen en deskundigen.
Op 27 april 2012 heeft genoemde kamer in deze rechtbank het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aangevangen en vervolgens gesloten. Bij tussenvonnis van 11 mei 2012 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de hand van de voorliggende casus prejudiciële vragen gesteld over de uitleg van het begrip “afvalstof” in de zin van Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (EVOA (oud)).
Bij arrest van 12 december 2013 heeft het Europese Hof van Justitie antwoord gegeven op de gestelde vragen.
De meervoudige kamer voor economische strafzaken in deze rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 27 augustus 2015 hervat in de stand waarin het zich bevond en opnieuw geschorst, tot 10 december 2015, voor schriftelijke conclusiewisseling, zoals door de officier van justitie verzocht. Op 10 december 2015 is het onderzoek van de zaak hervat in de stand waarin het zich bevond en is na inhoudelijke behandeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen begrip ‘afvalstof’
De vraag of sprake is van een afvalstof in de zin van richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, rekening houdend met de doelstelling van deze richtlijn en zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan.
Met het oog op beantwoording van de gestelde prejudiciële vragen aan het Europese Hof is aan het Hof de navolgende casus voorgelegd. De daarin vervatte feiten zijn tussen partijen niet in geschil.
Op 3 september 2006 is door het concern zogenaamde Ultra Light Sulphur Diesel (ULSD) in een schip verladen en naar een Belgische klant gebracht. Op het moment van laden van het schip waren de tanks niet helemaal leeg, waardoor de ULSD vermengd is geraakt met Methyl Tertiary Butyl Ether (MTBE).
Gevolg van deze vermenging was dat de ULSD niet aan de overeengekomen productkenmerken voldeed en door de klant niet meer kon worden gebruikt voor het oorspronkelijk beoogde doel, te weten verkoop door de klant als diesel-brandstof aan de pomp. Het vlampunt van het mengsel was daarvoor te laag; op grond van haar milieuvergunning mocht de klant een mengsel met een dergelijk vlampunt niet opslaan. De vermenging van de ULSD met MTBE is pas ontdekt nadat de partij was overgedragen aan de klant. Vervolgens is de partij door het concern teruggehaald naar Nederland, waarna zij de partij heeft laten blenden om het nieuwe mengsel als brandstof te verkopen.
Ter nadere duiding van het concern, genoemd in de casus, wordt opgemerkt dat de partij ULSD door de klant is gekocht van de medeverdachte rechtspersoon. Na ontdekking van de vermenging van de partij ULSD met MTBE is de verdachte rechtspersoon betrokken bij het terughalen van de partij.
Ter beantwoording van de aan hem voorgelegde vragen heeft het Europese Hof van Justitie in zijn arrest onder meer het navolgende overwogen:
“34. Volgens artikel 2, sub a, van verordening nr. 259/93, gelezen in samenhang met artikel 20 van richtlijn 2006/12, wordt onder afvalstof verstaan, een stof die of voorwerp dat als zodanig is omschreven in artikel 1, lid 1, sub a, van deze richtlijn, te weten „elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I [van deze richtlijn] genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen”. (…)
37. Volgens vaste rechtspraak hangt de kwalificatie als afvalstof evenwel vooral af van het gedrag van de houder en van de betekenis van de uitdrukking „zich ontdoen van”.”
Met betrekking tot de vraag of de klant - houder van de partij (vermengde) ULSD - zich daarvan heeft ontdaan heeft het Europese Hof het volgende overwogen:
“43 Met betrekking tot een eventuele verplichting zich van de betrokken partij te ontdoen in" de zin van artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/12 moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat er a priori geen absolute verplichting is om deze partij te verwijderen, aangezien deze niet bestaat uit een verboden of illegale stof die, of gespecificeerd risicomateriaal dat, de houder moet verwijderen (zie naar analogie arrest van 1 maart 2007, KVZ retec, C‑176/05, Jurispr. blz. I‑1721, punt 59). Zoals naar voren komt uit de verwijzingsbeslissing kon de partij immers zonder bewerking, in de staat waarin zij zich op het moment van teruggave aan het concern bevond, op de markt worden verkocht.
44 In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Commissie niettemin betoogd dat de betrokken partij, daar zij enerzijds ongeschikt was voor het gebruik waarvoor de Belgische klant haar had bestemd en deze anderzijds de partij wegens haar te lage vlampunt niet mocht opslaan, voor deze klant een last was waarvan hij voornemens was zich te ontdoen of zich moest ontdoen.
45 Deze omstandigheden volstaan op zichzelf echter niet om te concluderen dat de partij een afvalstof in de zin van artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/12 was. Eerst moet immers worden nagegaan of de Belgische klant, door de partij aan het concern te retourneren omdat zij niet aan de overeengekomen kenmerken voldeed, zich daadwerkelijk ervan heeft ontdaan in de zin van artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/12.
46 In dat verband is de omstandigheid dat de Belgische klant de non-conforme ULSD aan het concern heeft geretourneerd met het oog op terugbetaling van de aankoopprijs krachtens de koopovereenkomst, van bijzonder belang. Een klant die aldus handelt, kan niet worden beschouwd als een persoon die voornemens was de betrokken partij te verwijderen of er een nuttige toepassing voor te vinden, en derhalve heeft hij er zich niet van ontdaan in de zin van artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/12. In omstandigheden als in de hoofdgedingen is het risico dat de houder zich van deze partij ontdoet op een manier die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, bovendien laag. Dat geldt temeer indien de stof of het voorwerp in kwestie een niet onaanzienlijke marktwaarde heeft, zoals in deze zaken.”
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het arrest van het Europese Hof op dit onderdeel niet gevolgd kan worden, omdat de uitzondering zoals geformuleerd in overweging 46 zich niet voordoet en de klant wel degelijk als ontdoener moet worden aangemerkt.
Daartoe is aangevoerd dat - anders dan door het Europees Hof is aangenomen - in de onderhavige zaak geen sprake is van retourneren van de partij (vermengde) ULSD met het oog op terugbetaling van de aankoopprijs krachtens de koopovereenkomst. De partij ULSD, is door de medeverdachte rechtspersoon aan de klant geleverd, op de handelsconditie free on board, zodat de eigendom van - en daarmee het houderschap over - die partij ULSD is overgegaan op de klant op het moment dat deze aan boord van het vrachtschip [naam schip] werd gebracht. De verontreiniging van de partij ULSD met MTBE is pas nadien, aan boord van het vrachtschip, ontstaan doordat zich in de tanks van genoemd schip nog resten van een eerder vervoerde lading MTBE bevonden.
In casu was er dan ook geen sprake van een retourneren door koper (de klant) aan verkoper (de medeverdachte rechtspersoon) wegens non-conformiteit op basis van de koopovereenkomst, maar moet de “terugbetaling van de koopprijs” door de medeverdachte rechtspersoon aan de klant juridisch gekwalificeerd worden als betaling van een schadevergoeding, die verschuldigd was wegens een tekortkoming in de nakoming van de tussen de klant en de medeverdachte rechtspersoon gesloten vervoersovereenkomst. De door het Europese Hof (onder punt 46 van voormeld arrest) geformuleerde uitzondering, die betrekking heeft op retourneren wegens non-conformiteit op basis van een koopovereenkomst, doet zich in dit geval dan ook niet voor. De klant moet derhalve worden aangemerkt als ontdoener van de (vermengde) partij ULSD, weshalve die partij als afvalstof moet worden gekwalificeerd. Voor de overbrenging van die partij van België naar Nederland is op grond van de verordening nr. 259/93 kennisgeving en/of toestemming vereist. Nu de overbrenging van de partij door de klant naar Nederland in bewuste en nauwe samenwerking met de verdachte rechtspersoon en de medeverdachte rechtspersoon heeft plaatsgevonden, heeft de verdachte rechtspersoon zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de illegale overbrenging van die partij.
Beoordeling rechtbank
De rechtbank volgt de officier niet in zijn standpunt dat de klant als ontdoener van de partij moet worden aangemerkt. Naar haar oordeel is de uitleg die door de officier van justitie wordt gegeven aan de in overweging 46 opgenomen de zinsnede “de omstandigheid dat de Belgische klant de non-conforme ULSD aan het concern heeft geretourneerd met het oog op terugbetaling van de aankoopprijs krachtens de koopovereenkomst,” te beperkt.
Op zichzelf is het juist dat de partij ULSD ‘free on board’ is geleverd, en vermenging van de partij heeft plaatsgevonden nadat de klant daarvan eigenaar is geworden, zodat niet gesteld kan worden dat de medeverdachte rechtspersoon non-conforme waar geeft geleverd. Dat neemt niet weg dat los van de vraag of de medeverdachte rechtspersoon contractueel gezien verplicht was de partij terug te nemen wegens non-conforme levering, zij in het licht van de bestaande handelsrelatie met de klant als ‘francisenemer’ van het concern, in samenspraak met het concern en de verdachte rechtspersoon, is overeengekomen dat de partij zou worden teruggenomen onder terugbetaling van de koopprijs. Voor die terugbetaling is door de klant een creditnota ontvangen. Partijen hebben aldus handelend - hoewel onverplicht - de koopovereenkomst ongedaan gemaakt, in welk kader aan de klant de door haar krachtens de koopovereenkomst betaalde aankoopprijs is terugbetaald. De enkele omstandigheid dat door het concern ‘free on board’ is geleverd en zij derhalve geen non-conforme ULSD heeft geleverd, staat daaraan niet in de weg.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat, overeenkomstig het oordeel van het Europese Hof, de klant onder de gegeven omstandigheden, zich niet van de partij heeft ontdaan als bedoeld in art. 1, eerste lid, onder a, van richtlijn 2006/12 (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1157,AB 2014/235, rov. 4.3).
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de verdachte rechtspersoon, als houder van de partij, voornemens was zich hiervan te ontdoen op het moment dat aan het licht kwam dat de partij vermengd geraakt was.
Dat de verdachte rechtspersoon houder was van de partij wordt door haar erkend en volgt ook uit de tussen partijen overeengekomen retourzending van de partij aan het concern onder terugbetaling van de koopprijs, waarbij de regie van het retourtransport blijkens de diverse verklaringen in handen lag van de verdachte rechtspersoon.
Met betrekking tot de vraag of de verdachte rechtspersoon voornemens was zich van die partij te ontdoen heeft het Europese Hof in zijn arrest van 12 december 2013 onder meer het volgende overwogen:
“49. De door de verwijzende rechter genoemde omstandigheden dat, enerzijds, de betrokken partij zonder bewerking, in de staat waarin zij zich op het moment van teruggave door de Belgische klant aan het concern bevond, op de markt kon worden verkocht, en anderzijds, de marktwaarde van de betrokken partij nagenoeg overeenkomt met de prijs van een product dat wel aan de overeengekomen specificaties voldoet, lijken weliswaar de opvatting te weerleggen dat de partij een last was waarvan het concern probeerde zich te ontdoen, maar deze omstandigheden kunnen niet doorslaggevend zijn, aangezien zij niet aan het licht brengen wat de ware intentie van het concern was. (...)
52. Daarentegen is de omstandigheid dat het concern de betrokken partij heeft teruggenomen met het oog op bewerking door menging en terugbrengen op de markt in casu van doorslaggevend belang.
53. Het is immers geenszins gerechtvaardigd om goederen, stoffen of producten die de houder, ongeacht enige nuttige toepassing, onder gunstige omstandigheden wil exploiteren of verhandelen, te onderwerpen aan de bepalingen van richtlijn 2006/12, die beogen ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. In het licht van de verplichting het begrip afvalstof ruim uit te leggen, moet deze redenering evenwel worden beperkt tot situaties waarin het hergebruik van het goed of de stof in kwestie niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder dat vooraf een van de in bijlage II B bij richtlijn 2006/12 bedoelde procedés voor de nuttige toepassing van afvalstoffen hoeft te worden benut, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat (zie naar analogie arrest Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, punt 36, en arrest van 11 september 2003, AvestaPolarit Chrome, C-114/01, Jurispr. p. I-8725, punt 36).
54. Gelet op het voorgaande moet op de vragen worden geantwoord dat artikel 2, sub a, van verordening nr. 259/93 aldus moet worden uitgelegd dat, in een situatie als die in de hoofdgedingen, een partij diesel die onbedoeld vermengd is geraakt met een andere stof niet onder het begrip afvalstof in de zin van deze bepaling valt, mits de houder ervan daadwerkelijk voornemens is deze met een ander product vermengde partij terug te brengen op de markt, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.”
In het licht van de hiervoor aangehaalde overwegingen zijn voor het antwoord op de vraag of de verdachte rechtspersoon daadwerkelijk voornemens was zich van de vermengde partij te ontdoen de navolgende feiten en omstandigheden, zoals deze zijn komen vast te staan op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting, van belang.
De (vermengde) partij ULSD kon, in de staat waarin die zich bevond op het moment van teruggave door de klant aan het concern, zonder bewerking op de markt worden verkocht, tegen een marktwaarde die nagenoeg overeenkwam met de prijs van het overeengekomen product. De partij (voor zover nog niet door de klant aan derden verkocht) is door het concern onverplicht teruggenomen onder terugbetaling van de koopprijs.
Nog vóór terugname van de partij is deze (aldus getuige [naam getuige] bij de Rechter Commissaris op 8 november 2010) aan de markt getoond, om te beoordelen welke prijs ze kon opbrengen bij het terugbrengen daarvan op de markt. Omdat een hogere waarde voor de partij gerealiseerd kon worden na blenden daarvan, dat wil zeggen het mengen met andere gasolie c.q. dieselolie, is de partij eerst gekocht door een concernmaatschappij om vervolgens aan een derde te worden verkocht. Het blenden van de partij was niet noodzakelijk voor het op de markt brengen daarvan. Het blenden van producten is gangbaar binnen de branche.
Onder deze omstandigheden, bezien in samenhang met de zich in het dossier bevindende verklaringen van diverse betrokkenen, is naar het oordeel van de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd dat de verdachte rechtspersoon, vanaf het moment dat zij houder is van de onbedoeld vermengd geraakte partij ULSD, daadwerkelijk voornemens is geweest die partij terug te brengen op de markt.
Hergebruik van de partij was niet slechts mogelijk maar zeker, zonder dat vooraf één van de in bijlage II B bij richtlijn 2006/12 bedoelde procedés voor de nuttige toepassing van afvalstoffen hoefde te worden benut. De omstandigheid dat de partij na terugname is geblend alvorens deze aan een derde is geleverd, doet daar in de gegeven omstandigheden niet aan af. Immers, ook in het geval blenden is aan te merken als een van de in de bijlage II B genoemde procedés voor nuttige toepassing, was blenden van de partij in dit geval niet nodig om de partij weer op de markt te kunnen brengen.
De (vermengde) partij ULSD heeft op grond van het voorgaande de status van afvalstof als bedoeld in de EVOA (oud) nooit bereikt. De verdachte rechtspersoon zal dan ook worden vrijgesproken van het aan haar ten laste gelegde feit.
Conclusie
De rechtbank verklaart niet bewezen dat de verdachte rechtspersoon het tenlastegelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Lees hier de volledige uitspraak.