Vrijspraak sociale zekerheidsfraude: geen gefingeerde arbeidsovereenkomsten, maar toevallige samenloop van omstandigheden
/Rechtbank Oost-Brabant 23 januari 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:350
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir omschreven gronden heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat er gelet op het bepaalde in de “Aanwijzing sociale zekerheidsfraude” geen vervolgingsbeletsel voor verdachte aanwezig is omdat het ten laste gelegde feit is gepleegd met medewerking en/of medeweten van ambtenaren van de uitkerende instantie en de fraude in georganiseerd verband is gepleegd.
Op de in de pleitnota omschreven gronden heeft de verdediging gesteld dat de officier van justitie op grond van het bepaalde in de “Aanwijzing sociale zekerheidsfraude” en de daarop gebaseerde richtlijn, niet tot vervolging van verdachte had mogen overgaan. Het gevolg daarvan zou – aldus de verdediging – moeten zijn dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte wordt verklaard.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
In de “Aanwijzing sociale zekerheidsfraude” is bepaald dat sociale zekerheidsfraude zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk kan worden gesanctioneerd en dat zaken waarin het nadeel kleiner is dan €50.000, de zogenaamde categorie I zaken, in beginsel bestuursrechtelijk worden afgedaan. Categorie I zaken kunnen echter ook strafrechtelijk worden afgedaan als een van de zeven uitzonderingssituaties, genoemd in de “Aanwijzing sociale zekerheidsfraude” van toepassing is. Uitzondering 6 houdt in dat strafrechtelijke vervolging van categorie I zaken mogelijk is als de fraude wordt gepleegd met medewerking en/of medeweten van ambtena(a)r(en) van de uitkerende instantie.
Uit het verhandelde ter terechtzitting van 20 en 21 december 2022 en uit de inhoud van het procesdossier blijkt dat verdachte verweten wordt dat zij door het ten laste gelegde handelen, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen hierna: het UWV een nadeel van €22.762 heeft toegebracht. Verdachte wordt ook verweten dat feit samen met onder andere medeverdachte 1 te hebben gepleegd. Medeverdachte 1 was in de ten laste gelegde periode in dienst bij het UWV.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie overeenkomstig het bepaalde in de “Aanwijzing sociale zekerheidsfraude” tot strafrechtelijke vervolging van verdachte kon en mocht overgaan. De rechtbank verwerpt het door de verdediging gevoerde verweer dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte zou zijn.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn voor het overige geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan in de vervolging van verdachte worden ontvangen.
Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir genoemde gronden en de daarop gegeven aanvullingen ter terechtzitting van 20 december 2022 en 21 december 2022, heeft de officier van justitie – kort en zakelijk weergegeven – geconcludeerd dat uit het dossier een patroon blijkt van gefingeerde dienstverbanden tussen bedrijf 2 en medeverdachte 3 en tussen bedrijf 3 / bedrijf 1 en medeverdachte 4, verdachte en medeverdachte 5. De officier van justitie vindt het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota genoemde gronden en de daarop gegeven aanvullingen ter terechtzitting van 21 december 2022, heeft de verdediging integrale vrijspraak van het ten laste gelegde feit bepleit.
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting van 20 december 2022 en 21 december 2022 en de inhoud van het procesdossier, stelt de rechtbank het volgende vast.
Het patroon
De verdenking dat er gefingeerde dienstverbanden zijn overeengekomen, is gebaseerd op het gegeven dat vier werknemers die in dienst zijn getreden bij bedrijven van medeverdachte 1 of medeverdachte 2, zich kort na de start van hun dienstverbanden hebben ziekgemeld, waarbij - door de aard of het moment van de ziekmelding - de last van de loondoorbetaling telkens bij het UWV lag in plaats van bij de werkgever. De vier werknemers behielden vervolgens lange tijd op verschillende gronden uit de sociale wet- en regelgeving recht op een uitkering. De strafrechtelijke vervolging is ingesteld vanuit de gedachte dat een en ander niet op toeval berust, maar juist getuigt van het doelbewust misbruik maken van sociale voorzieningen. Verdachte zou hierin een cruciale rol hebben gespeeld, een en ander zoals ten laste is gelegd.
De rechtbank constateert dat in het strafrechtelijke onderzoek is ingezoomd op de overeenkomsten tussen de vier dienstverbanden en de daarop volgende uitkeringen. Het is echter van belang om ook evidente verschillen tussen de vier dienstverbanden en de bijzondere omstandigheden met betrekking tot de bedrijven van vader en zoon familienaam 1 in ogenschouw te nemen. De rechtbank gaat daar verder op in.
Verschillende bedrijven
Eenmanszaak bedrijf 2 is gestart op 20 januari 2014. De eigenaar is medeverdachte 2. De bedrijfsactiviteit wordt beschreven als “overige specialistische dienstverlening”. Het zou gaan om advisering op financieel gebied en bemiddeling bij bijvoorbeeld hypotheekaanvragen. Dit bedrijf is in november 2015 weer opgeheven. Het bedrijf was gevestigd op de adres 2 in Helmond, het woonadres van de familienaam 1. Het bedrijf is een arbeidsovereenkomst aangegaan met medeverdachte 3.
Eenmanszaak bedrijf 3 is gestart op 17 april 2007. De eigenaar is medeverdachte 1. De bedrijfsactiviteit wordt beschreven als “groothandel in sanitaire artikelen en sanitair installatiemateriaal”. In de periode van 10 juni 2012 tot en met 1 september 2014 was de handelsnaam bedrijf 3, met als bedrijfsactiviteit “groothandel in sanitaire artikelen en sanitair isolatiemateriaal”. In de periode van 1 februari 2015 tot en met 22 juni 2018 was de handelsnaam bedrijf 1, met als bedrijfsactiviteit “groothandel in sanitaire artikelen en tegels. Turkse specialiteiten Bakkerij”. Het vestigingsadres van het bedrijf was sinds juni 2012 adres 3 in Helmond. Het bedrijf is een arbeidsovereenkomst aangegaan met medeverdachte 4, verdachte en medeverdachte 5.
Medeverdachte 1 heeft op 6 maart 2016 bij de gemeente Helmond een inschrijfformulier ingediend voor deelname aan de pilot mengvormen winkel/horeca op naam van bedrijf 1. Voor de realisatie van de mengvorm winkel/horeca heeft medeverdachte 1 geïnvesteerd in een lunchroomgedeelte in de bakkerij. Hiervoor zijn ook de benodigde vergunningen aangevraagd.
In het inschrijfformulier voor de deelname aan de pilot is vermeld dat het bedrijf zich vanaf de opening heeft ingezet voor de maatschappij, bijvoorbeeld door het aanbieden van werkstages aan langdurig werkzoekenden, door langdurig werkzoekenden in dienst te nemen, het aanbieden van een werkstage aan een arbeidsgehandicapte, gesprekken te voeren met de reclassering om een oud gedetineerde dagbesteding aan te bieden en het aanbieden van een workshop voor alleenstaande 50+-ers. De eenmanszaak heeft aan deze doelstelling aantoonbaar invulling heeft gegeven door via bedrijf 4, de reclassering en het ROC diverse personen te plaatsen en door een kwetsbare arbeidsgehandicapte in dienst te nemen, mevrouw medeverdachte 4.
Medeverdachte 1 had, net als zijn echtgenote medeverdachte 6, een volledige baan naast de exploitatie van zijn eenmanszaak. Medeverdachte 6 is bovendien lange tijd ernstig ziek geweest.
Tussenconclusie van de rechtbank
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de eenmanszaken bedrijf 3 en bedrijf 2 duidelijk van elkaar verschillen. De bedrijven hadden verschillende eigenaren, waren niet op één adres gevestigd en de bedrijfsactiviteiten van de eenmanszaken waren van geheel andere aard (advisering, handel in sanitair en bakkerij). bedrijf 3 is ruim tien jaar geëxploiteerd, grotendeels vanuit een winkelpand. Er zijn investeringen gedaan in een lunchroom en de eenmanszaak heeft actief een maatschappelijke rol naar zich toegetrokken. De activiteiten van bedrijf 2 zijn inhoudelijk beperkt gebleven en waren van korte duur. Van verwevenheid tussen de activiteiten van de twee eenmanszaken is de rechtbank niet gebleken.
Verschillende werknemers
Over de vier werknemers die in het strafrechtelijke onderzoek zijn betrokken, medeverdachte 3, medeverdachte 4, verdachte en medeverdachte 5, overweegt de rechtbank het volgende.
Medeverdachte 3
Het eerste dienstverband, chronologisch gezien, was het dienstverband van medeverdachte 3. Zij is de enige van de vier genoemde werknemers die een dienstverband aanging met bedrijf 2 van medeverdachte 2 Zij was ongeveer vier maanden zwanger op dat moment.
Heeft op 3 februari 2014 een arbeidsovereenkomst met werkgever bedrijf 2 gesloten. bedrijf 2 werd vertegenwoordigd door medeverdachte 2. In deze arbeidsovereenkomst komen zij overeen dat de werknemer op 4 februari 2014 in dienst treedt bij de werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, dat de werknemer fulltime voor 40 uur per week zal werken, dat het salaris €2.900 bruto per maand bedraagt en dat het salaris wordt gestort op rekeningnummer ten name van medeverdachte 3. Deze arbeidsovereenkomst is op 3 februari 2014 ondertekend door de werkgever en de werknemer.
Op 10 februari 2014 heeft medeverdachte 3 zich ziek gemeld door problemen als gevolg van haar zwangerschap.
Op 15 augustus 2014 is aan medeverdachte 3 te kennen gegeven dat haar dienstverband per 11 augustus 2014 was beëindigd. Zij reageerde daarop met de vraag of zij wel ontslagen kon worden als zij met zwangerschapsverlof was.
Op grond van de Ziektewet, de Wet Arbeid en zorg en later de Werkeloosheidswet, is medeverdachte 3 doorbetaald, dan wel heeft zij uitkeringen ontvangen, waarvan de lasten bij het UWV lagen.
Bij haar verhoor op 27 november 2018 heeft medeverdachte 3 bevestigd dat zij de arbeidsovereenkomst met bedrijf 2 is aangegaan. Zij heeft verklaard dat zij met medeverdachte 2 het sollicitatiegesprek heeft gevoerd. De arbeidsvoorwaarden werden door hem aangereikt en daarmee is medeverdachte 3 akkoord gegaan.
Dat medeverdachte 3 heeft gewerkt bij bedrijf 2, vindt bevestiging in de verklaringen van naam 1, en naam 2. Naam 1 heeft verklaard dat hij op verzoek van medeverdachte 2 loodgieterswerkzaamheden heeft uitgevoerd, dat mevrouw medeverdachte 3 toen de deur voor hem open heeft gedaan en dat zij zich aan hem heeft voorgesteld als medewerker van familienaam 1. Naam 2 heeft verklaard dat zij op zoek was naar een woning, dat zij zich voor een informatief gesprek daarover tot medeverdachte 2 heeft gewend en dat bij dat gesprek ook mevrouw medeverdachte 3 aanwezig was.
Uit het dossier blijkt voorts dat mevrouw medeverdachte 3 voorafgaand aan haar dienstverband bij bedrijf 2 bij bedrijf 5 werkzaam is geweest, dat bedrijf 5 dit dienstverband heeft beëindigd en dat zij op grond van dat dienstverband sowieso al recht had op een WW-uitkering voor de duur van dertien maanden.
Medeverdachte 4
In chronologie is medeverdachte 4 de eerste van de vier genoemde werknemers die met bedrijf 3 een arbeidsovereenkomst aanging. Medeverdachte 4 was een arbeidsgehandicapte werknemer.
Medeverdachte 4 en bedrijf 3 hebben op 29 augustus 2014 een arbeidsovereenkomst gesloten, waarbij bedrijf 3 werd vertegenwoordigd door medeverdachte 1. In die arbeidsovereenkomst zijn zij het volgende overeengekomen: de werknemer treedt op 1 september 2014 in dienst bij werkgever. De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor de periode van 1 september 2014 tot 1 september 2015 en eindigt van rechtswege. De werknemer werkt fulltime voor 40 uur per week van maandag tot en met zaterdag. Het salaris bedraagt €2.000 bruto per maand en een vaste weekendtoeslag nader te bepalen. Deze arbeidsovereenkomst is op 29 augustus 2014 ondertekend door de werkgever en de werknemer.
Bij haar verhoren, heeft medeverdachte 4 bevestigd dat zij deze arbeidsovereenkomst is aangegaan. Zij heeft voorts verklaard dat zij zich op 9 september 2014 ziek heeft gemeld als gevolg van hartkloppingen, dat zij op 23 oktober 2017 door het UWV hersteld is verklaard en dat zij daarna nog werkzaam is geweest op het adres Heistraat 4 te Helmond.
Verdachte
Werknemer verdachte heeft op 24 februari 2016 een arbeidsovereenkomst gesloten met werkgever bedrijf 1, vertegenwoordigd door medeverdachte 1. In deze arbeidsovereenkomst zijn zij het volgende overeengekomen: de werknemer treedt op 26 februari 2016 in dienst bij werkgever. De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor de periode van 26 februari 2016 tot 5 september 2016 en eindigt van rechtswege. De werknemer werkt fulltime voor 40 uur per week. Het salaris bedraag €1.850 bruto per maand. De arbeidsovereenkomst is op 24 februari 2016 ondertekend door de werkgever en de werknemer.
Bij haar verhoren, heeft verdachte bevestigd dat zij deze arbeidsovereenkomst is aangegaan. Zij heeft onder meer het volgende verklaard: “Voordat ik arbeidsongeschikt werd, heb ik gewerkt bij bedrijf 1 in adres 3. Ik ben daar terecht gekomen omdat ik een blaadje aan het raam zag waarop stond dat ze een dame zochten om te werken. Omdat ik geen Nederlands spreek, het een Turkse bakkerij was en het bij mij in de buurt was, kwam mij dat goed uit. Ik ben toen naar binnen gelopen, ik heb daar met de zoon gesproken en in onderling overleg ben ik toen begonnen met werken. De eigenaar van de zaak heet medeverdachte 1. Ik ben ziek geworden tijdens mijn werk daar en heb mijn werkzaamheden moeten stoppen. Toen ik geopereerd werd ben ik gestopt met werken en hebben wij dat doorgegeven aan het UWV. Daarna is alles vanzelf gegaan. medeverdachte 1 heeft mijn werkzaamheden gestopt en daarna heb ik alles zelf moeten regelen.”
Verdachte is ziekgemeld per 16 maart 2016.
Dat mevrouw verdachte bij bedrijf 1 heeft gewerkt, wordt bevestigd door de verklaringen die de getuigen getuige 1, getuige 2 en getuige 3 hebben afgelegd.
Medeverdachte 5, echtgenote van medeverdachte 5
Werknemer medeverdachte 5 heeft op 29 mei 2016 een arbeidsovereenkomst gesloten met werkgever bedrijf 3, vertegenwoordigd door medeverdachte 1. In die arbeidsovereenkomst zijn zij het volgende overeengekomen: de werknemer treedt op 1 juni 2016 in dienst bij werkgever in de functie van bedrijfsleidster van bedrijf 1 (onderdeel van bedrijf 3). De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor de periode van 1 juni 2016 tot 1 juni 2017 en eindigt van rechtswege. De werknemer werkt fulltime voor 40 uur per week. Het salaris bedraagt €2.575 bruto per maand. Deze arbeidsovereenkomst is op 29 mei 2016 door de werkgever en de werknemer ondertekend.
Bij haar verhoren heeft medeverdachte 5 bevestigd dat zij deze arbeidsovereenkomst is aangegaan. Zij heeft onder meer het volgende verklaard. “Ik zag op het raam van de bakkerij een briefje waarop aangegeven stond dat zij personeel zochten. Ik ben naar binnen gelopen en ik heb gesproken met de baas medeverdachte 1. Ik heb gezegd fulltime werk te zoeken. Dat kon hij mij geven. Tijdens het gesprek is mijn zwangerschap ter sprake geweest. Dat was voor de heer medeverdachte 1 geen probleem. Ik begon elke dag om 07.30 uur. Het aantal uren van 40 per week werd niet overschreden. Ik heb mij ziek gemeld vanwege heupklachten die werden veroorzaakt door het lange staan/vele lopen. Voorafgaand aan de sollicitatie heb ik geen last gehad van mijn zwangerschap. Ik overleg u een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 juni 2017, kopie loonstroken over de maanden juni, juli en augustus 2016 en een bewijs van feitelijke loonbetaling op bankrekening rekeningnummer.”
De verklaring van mevrouw medeverdachte 5 wordt gesteund door bevindingen uit het onderzoek van het UWV. Uit dat onderzoek is gebleken dat mevrouw medeverdachte 5 zich op 20 juni 2016 ziek heeft gemeld vanwege heupklachten die tijdens haar tweede zwangerschappen zijn ontstaan, dat mevrouw medeverdachte 5 arbeidsongeschikt is gebleven tot 5 april 2017. Zij is gezien door een arts van het UWV.
Uit het procesdossier blijkt dat mevrouw medeverdachte 5 na 5 april 2017 weigerde te gaan werken wegens voortdurende klachten, waardoor er een arbeidsgeschil ontstond met haar werkgever medeverdachte 1 daarin resulterend dat haar loon niet werd doorbetaald. Nadat mevrouw medeverdachte 5 met juridische stappen had gedreigd om de doorbetaling van haar loon af te dwingen, heeft medeverdachte 1 uiteindelijk het loon doorbetaald tot het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 juni 2017.
Tussenconclusie van de rechtbank
Het verloop van de dienstverbanden komt overeen voor zover het gaat om de ziekmeldingen en de aanspraken op loondoorbetalingen dan wel uitkeringen ten laste van het UWV, kort na aanvang van die dienstverbanden. De dienstverbanden van de vier werknemers vertonen echter ook relevante verschillen.
Medeverdachte 3, geboren in 1983, is de enige van de vier werknemers, die voor bedrijf 2 van medeverdachte 2 werkte. Haar dienstverband startte begin februari 2014 en was voor onbepaalde tijd. Zij werd echter in augustus 2014, tijdens haar zwangerschapsverlof, ontslagen. De rechtbank merkt op dat mevrouw medeverdachte 3 op grond van haar arbeidsverleden voorafgaande aan haar dienstverband bij bedrijf 2 bij bedrijf 5, al recht had op een WW-uitkering, zodat zij geen evident belang had bij het opmaken van een gefingeerde arbeidsovereenkomst.
Medeverdachte 4, geboren in 1963, startte ruim een half jaar later, per 1 september 2014 bij een andere werkgever, namelijk bedrijf 3 van medeverdachte 1. Haar overeenkomst was voor bepaalde tijd, namelijk tot 1 september 2015. Zij is – na een periode van ziekte wegens hartkloppingen – voor het einde van haar dienstverband weer begonnen met werken. Haar dienstverband is kennelijk verlengd tot uiteindelijk begin 2018. Medeverdachte 4 was een arbeidsgehandicapte werknemer. Het is niet onaannemelijk dat zij hierdoor kwetsbaar was, waardoor zij zich vaker dan anderen heeft ziekgemeld. Zij werkte voornamelijk voor de sanitairzaak.
Verdachte, geboren in 1967, is bijna anderhalf jaar later, per 26 februari 2016 in dienst getreden bij de eenmanszaak van medeverdachte 1, maar dan specifiek bij de bakkerij. Haar arbeidsovereenkomst was kort, namelijk ruim zes maanden. Zij had aantoonbaar fysieke klachten, waarvoor medisch ingrijpen noodzakelijk was. Zij ervoer fysieke klachten op de werkvloer en moest op enig moment ook geopereerd worden.
Medeverdachte 5, geboren in 1990, is ruim drie maanden later, op 1 juni 2016 in dienst getreden bij de eenmanszaak van medeverdachte 1. Zij werd niet als allround medewerker aangenomen, zoals verdachte en medeverdachte 4, maar als bedrijfsleidster van bedrijf 1. Zij kreeg een jaarcontract. Zij heeft zich ziekgemeld wegens zwangerschapsgerelateerde klachten. De arts van het UWV besliste dat zij vanaf 5 april 2017 weer in staat was om te werken. Toen zij weigerde te gaan werken, is er een arbeidsconflict ontstaan over de doorbetaling van haar loon. De rechtbank ziet in dit arbeidsconflict ondersteuning voor de conclusie dat er sprake was van een daadwerkelijke arbeidsovereenkomst tussen bedrijf 3 / bedrijf 1 en mevrouw medeverdachte 5. Het jaarcontract is niet verlengd.
Niet is gebleken dat de werknemers medeverdachte 3, medeverdachte 4, verdachte en medeverdachte 5 elkaar kenden voordat zij een arbeidsovereenkomst met bedrijf 2 of bedrijf 3 / bedrijf 1 sloten. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat er enig verband tussen deze werknemers bestond, anders dan dat zij voor de eenmanszaken van de familienaam 1 hebben gewerkt. Evenmin is aannemelijk geworden dat de werknemers de familienaam 1 kenden voordat zij de arbeidsovereenkomsten waren aangegaan, nu het dossier voor die conclusie geen aanknopingspunten biedt.
Voorts overweegt de rechtbank dat het UWV ook onderzoek instelt naar de gezondheidstoestand van de aanvrager van een uitkering, teneinde te voorkomen dat ten onrechte een ziektewetuitkering wordt toegekend. Onderzoek van het UWV heeft er kennelijk niet toe geleid dat aan de hiervoor genoemde werknemers medeverdachte 3, medeverdachte 4, verdachte en medeverdachte 5 ziektewetuitkeringen zijn onthouden. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen reden om te veronderstellen dat de werknemers zich ten onrechte hebben ziekgemeld.
Naar het oordeel van de rechtbank wegen de overeenkomsten tussen het verloop van de vier dienstverbanden zeker niet zwaarder dan de verschillen daartussen.
Beschikbaarheid van werk en financiële middelen
De rechtbank stelt vast dat sprake is geweest van twee eenmanszaken, die drie uiteenlopende ondernemingen voerden. Alle ondernemingen hebben omzet gegenereerd, al was die wel erg beperkt. Medeverdachte 1 heeft aantoonbaar investeringen in bedrijf 1 gedaan en de benodigde vergunningen aangevraagd om van bedrijf 1 een bedrijf te maken in de vorm van een bakkerij annex lunchroom. Voorts staat buiten discussie dat bij bedrijf 3 / bedrijf 1 ook andere personen hebben gewerkt dan voornoemde werknemers. De rechtbank is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden niet passen bij een – zoals het Openbaar Ministerie het schetst - inactief bedrijf, dat met een vooropgezet plan gefingeerde arbeidsovereenkomsten aangaat, wetende dat er niet of nauwelijks arbeid zal worden verricht.
De rechtbank kan zich ook vinden in het pleidooi van de verdediging, voor zover daarin naar voren is gebracht dat het aannemen van personeel niet enkel tot doel heeft de omzet van een bedrijf te vergroten, maar ook om bedrijven te kunnen starten of in de bestaande vorm te kunnen laten functioneren. De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat de arbeidsovereenkomsten met medeverdachte 3, medeverdachte 4, verdachte en medeverdachte 5 met dergelijke intenties zijn aangegaan. Temeer niet nu die arbeidsovereenkomsten elkaar in tijd nauwelijks overlappen en aannemelijk is dat er – zeker bij de eenmanszaak van medeverdachte 1 – sprake was van een personeelsbehoefte, omdat zowel medeverdachte 1 als zijn vrouw naam 3 een andere baan hadden en (later) ook omdat naam 3 ernstig ziek werd.
Ook is de rechtbank gebleken dat de eigenaren van bedrijf 3 / bedrijf 1 en bedrijf 2 over voldoende financiële middelen beschikten om loonverplichtingen naar hun werknemers na te komen en dat de loonbetalingen die wél op hen rustten ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Ter terechtzitting van de rechtbank zijn stukken overgelegd en besproken, waaruit blijkt dat medeverdachte 1, medeverdachte 2 en medeverdachte 6 over geld konden beschikken door inkomsten uit het verhuren van een bedrijfspand en een woning, dat medeverdachte 1 en zijn echtgenote, medeverdachte 6, fulltime banen hadden, dat medeverdachte 2 eigen inkomsten had uit het PGB-budget van zijn opa voor wie hij als mantelzorger optrad, dat medeverdachte 1 een persoonlijke lening had afgesloten en dat zij spaargelden hadden.
De eindconclusies van de rechtbank
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de eenmanszaken bedrijf 2 en bedrijf 3 / bedrijf 1 onafhankelijk van elkaar werkende bedrijven waren die geheel verschillend van aard waren. De arbeidsovereenkomsten zoals die met medeverdachte 3, medeverdachte 4, verdachte en medeverdachte 5 waren gesloten, verschilden onderling van elkaar. Aannemelijk is dat er een personeelsbehoefte was bij de twee eenmanszaken en dat de eigenaren van de eenmanszaken bedrijf 2 en bedrijf 3 / bedrijf 1 beschikten over voldoende financiële middelen om de loonbetalingen die uit deze arbeidsovereenkomst voortvloeiden, na te komen.
Alles overziende komt de rechtbank tot de conclusie dat de hiervoor genoemde arbeidsovereenkomsten met de werknemers medeverdachte 3, medeverdachte 4, verdachte en medeverdachte 5 te goeder trouw zijn aangegaan, dat zij feitelijk werkzaamheden hebben verricht voor die bedrijven en dat deze werknemers zich om uiteenlopende redenen, kort na de aanvang van hun dienstverband terecht ziek hebben gemeld. De rechtbank ziet daarin een toevallige samenloop van omstandigheden en geen patroon om door gebruik van gefingeerde arbeidsovereenkomsten voor voornoemde werknemers een recht op uitkering in het leven te roepen.
Gelet op alles wat hiervoor is overwogen zal de rechtbank verdachte van het ten laste gelegde vrijspreken.
Lees hier de volledige uitspraak.