Vrijspraak van (medeplichtigheid aan) oplichting en witwassen

Rechtbank Gelderland 31 augustus 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5019

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair tenlastegelegde feit. Van het primair tenlastegelegde medeplegen dient verdachte te worden vrijgesproken. Dat verdachte bewust en nauw zou hebben samengewerkt met degenen die de oplichtingen hebben gepleegd, kan niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft integrale vrijspraak bepleit. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat het tenlastegelegde niet aan verdachte verweten kan worden. Hem kan slechts worden verweten dat hij naïef of dom is geweest door voor ene naam 2 een bedrijf in te schrijven en een bankrekeningnummer op verdachtes naam te openen. Maar hij is geen deelgenoot geweest van enig strafbaar feit. Verdachte heeft in 2016 diverse malen in detentie gezeten en kan daarom niet degene zijn geweest die (alle) e-mails aan de aangevers heeft gestuurd en daarmee als medepleger bij de oplichtingen betrokken was.

Met het inschrijven van het bedrijf en openen van het bankrekeningnummer heeft verdachte een risico genomen dat een ander/anderen met die gegevens misdrijven gaan plegen, maar opzet op het misdrijf oplichting is daarmee nog niet gegeven. Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde kan in elk geval niet worden bewezen dat verdachte in de daarin genoemde periode een bankrekening heeft geopend of inschrijving bij de Kamer van Koophandel heeft verricht.

Beoordeling door de rechtbank

Uit het dossier kan worden afgeleid dat door de in de tenlastelegging genoemde personen aangifte is gedaan van oplichting. Zij verklaren allemaal dat zij tussen 22 juli 2016 en 5 oktober 2016 goederen hebben besteld op de internetsite naam 1, maar die goederen niet geleverd hebben gekregen. Via de in de tenlastelegging genoemde e-mailadressen kregen de aangevers orderbevestigingen toegestuurd en werden afspraken gemaakt over de prijs en/of levering van de bestelde goederen. Bij aangevers werd de indruk gewekt dat de goederen zouden worden geleverd nadat betaling van de koopprijs was ontvangen op de bankrekening met nummer rekeningnummer 2. Dit bankrekeningnummer stond op naam van verdachte.

Ook stond verdachte in het register van de Kamer van Koophandel als eigenaar van het bedrijf naam 3 opgenomen. Daarnaast stonden (voormalige) woonadressen van verdachte in dat register en op de genoemde website opgenomen als vestigings- of factuuradres. Verdachte heeft verklaard dat hij de bankrekening heeft geopend en de inschrijving in het register van de Kamer van Koophandel heeft geregeld. Dit was op verzoek van een derde, die hem hiervoor een maandelijkse vergoeding van €500 had toegezegd. Volgens verdachte heeft hij slechts eenmaal een vergoeding (met een waarde) van €500 gekregen en heeft hij daarna nooit meer iets van die derde vernomen.

Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat verdachte een van de personen is geweest die via de website goederen heeft aangeboden of dat verdachte contact heeft onderhouden met (een van) de aangevers, evenmin blijkt dat op andere wijze sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking van verdachte en anderen gericht op oplichting. Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank daarom van oordeel dat het primair tenlastegelegde medeplegen van oplichting niet kan worden bewezen. Dat betekent dat verdachte in zoverre van het hem tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.

Wel kan uit het dossier worden afgeleid dat verdachte de oplichtingen heeft gefaciliteerd door het inschrijven van het bedrijf in het register van de Kamer van Koophandel, het openen van de bankrekening en het verstrekken aan een derde van de bankgegevens. Om die handelingen echter als strafbare medeplichtigheid aan de in de tenlastelegging beschreven oplichtingen, zoals aan verdachte subsidiair ten laste is gelegd, te kunnen aanmerken moet kunnen worden bewezen dat verdachte aan het plegen van oplichtingen heeft willen bijdragen. Dat, anders gezegd, het opzet van verdachte, al dan niet in voorwaardelijke zin, was gericht op de door de oplichters gepleegde oplichtingen of in ieder geval het plegen van oplichtingen in het algemeen. Uit het dossier kan slechts worden afgeleid dat verdachte zich, nadat hij de inschrijving bij de Kamer van Koophandel en de bankrekening had geregeld, er niet meer van heeft vergewist waarvoor die inschrijving en bankrekening werden gebruikt. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat verdachte wist dat deze voor het plegen van oplichtingen werden gebruikt. Hoewel van verdachte toch verwacht mocht worden dat hij daarnaar onderzoek zou doen, zeker nu hem een aanzienlijke maandelijkse vergoeding was toegezegd, is ook het nalaten daarvan onvoldoende om tot een bewezenverklaring van het hiervoor bedoelde opzet te kunnen komen.

Verdachte heeft verklaard dat ooit een man bij hem aan de deur is geweest die hem van oplichtingspraktijken heeft beschuldigd. Dat verdachte nadien geen actie ondernam, zou kunnen leiden tot het oordeel dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de inschrijving Kamer van Koophandel en de bankrekening voor (verdere) oplichtingen werden gebruikt en er in die zin tot het oordeel dat sprake was opzet. Gelet op hetgeen verdachte daarover heeft verklaard, de uit de basisregistratie personen blijkende inschrijfadressen en -data van verdachte en de door de aangevers genoemde data waarop aankopen zijn gedaan, kan echter niet op een betrouwbare manier worden vastgesteld op welk moment (en op welk adres) die persoon bij verdachte aan de deur stond.

Dat betekent dat de rechtbank verdachte ook van het hem subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid zal vrijspreken.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^