Vrijspraak van valsheid in geschrifte en het feitelijk leiding geven daaraan
/Rechtbank Overijssel 16 februari 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:600
Op 13 januari 2017 is bedrijf 1 opgericht, met verdachte als enig aandeelhouder en bestuurder.
Bedrijf 1 verzorgt de invoer van de uit China, via bedrijf 3 Co Ltd. en bedrijf 4 Ltd. (hierna: bedrijf 3 respectievelijk bedrijf 4 ), ontvangen goederen en het vervoeren van deze goederen naar de opslagloodsen van Amazon in Europa.
Voor de uit China afkomstige goederen moet aangifte ten invoer worden gedaan. bedrijf 1 heeft douane-expediteur bedrijf 2 B.V. (hierna: bedrijf 2 ) gemachtigd om namens haar deze aangiften te verzorgen. De omzetbelasting, die verschuldigd is bij de invoer van goederen, moet in beginsel in deze aangiften worden aangegeven. Op grond van artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is het mogelijk om de omzetbelasting niet bij invoer, maar pas bij het doen van de maand-/kwartaalaangiften omzetbelasting te voldoen. Dit wordt ook wel de verleggingsregeling genoemd. Om van deze regeling gebruik te mogen maken, wordt op verzoek van de ondernemer door de Belastingdienst een artikel 23-vergunning verleend. Een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een dergelijke vergunning, is dat de goederen voor de houder van de vergunning zijn bestemd.
De Belastingdienst heeft op 23 februari 2017 op haar verzoek aan bedrijf 1 een artikel 23-vergunning verstrekt. Op 18 mei 2017 is de vergunning weer ingetrokken.
Aanleiding onderzoek
De bestanden van de Douane, waarin de aangiften ten invoer met de verlegde omzetbelasting zijn vermeld, en die van de Belastingdienst zijn met elkaar vergeleken. Geconstateerd werd dat de bij de invoer verlegde omzetbelasting niet voorkwam op de aangiften omzetbelasting van bedrijf 1. Voor de Douane en Belastingdienst was deze constatering aanleiding om een administratieve controle in te stellen bij bedrijf 1. Uit deze controle bleek onder meer dat bedrijf 1, die als koper was vermeld op de ‘commercial invoices’ (ook wel: facturen), geen eigenaar werd van de ingevoerde goederen en er door bedrijf 1 dus ten onrechte gebruik is gemaakt van de verleggingsregeling. De verschuldigde omzetbelasting had direct, bij het doen van de aangiften ten invoer, moeten worden betaald.
Op 20 juni 2018 is besloten een strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Met betrekking tot het ten laste gelegde opdracht of feitelijk leidinggeven heeft de officier
van justitie naar voren gebracht dat verdachte actieve en effectieve betrokkenheid heeft gehad bij bedrijf 1. Zo heeft zij onder andere de artikel 23-vergunning aangevraagd en, haar broer, tevens medeverdachte, tegen betaling ingehuurd. Toen de FIOD haar de vraag stelde wie de baas is van bedrijf 1, antwoordde zij daarop dat dat in het uittreksel van de Kamer van Koophandel staat. Zoals hierboven vermeld, is verdachte, blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel, enig aandeelhouder en bestuurder van bedrijf 1. Verdachte is dus de baas van bedrijf 1, aldus de officier van justitie. In die hoedanigheid is zij bevoegd en gehouden maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen. Volgens de officier van justitie heeft zij dat niet (adequaat genoeg) gedaan en kan zij zich niet volledig disculperen door naar haar broer, tevens medeverdachte te verwijzen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft integrale vrijspraak bepleit.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank spreekt verdachte om onderstaande redenen vrij van het ten laste gelegde.
De eerste reden is dat de rechtbank, anders de officier van justitie, niet komt tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde opdracht of feitelijk leidinggeven. In dit verband overweegt zij als volgt.
Uit het dossier volgt met betrekking tot de oprichting van bedrijf 1 dat op enig moment bij bedrijf 5 B.V., het bedrijf waarvan medeverdachte bestuurder is, en welk bedrijf exact dezelfde werkzaamheden uitvoerde als bedrijf 1, heel veel zendingen van bedrijf 3 binnen kwamen. medeverdachte en zijn, en tevens verdachtes, vader getuige 1 wilden deze zendingen bij een andere expediteur inklaren. Hiervoor was een tweede bedrijf nodig.
medeverdachte kwam met het voorstel om deze opdrachten van bedrijf 3 door verdachte uit te laten voeren. Vervolgens is in overleg bedrijf 1 opgericht, met, zoals hierboven vermeld, verdachte als bestuurder en enig aandeelhouder.
Meerdere getuigen verklaren evenwel dat zij medeverdachte zagen als de feitelijk leidinggevende van bedrijf 1.
Getuige 1 heeft verklaard dat medeverdachte bij bedrijf 1 de feitelijk leidinggevende was. Verdachte heeft bedrijf 1 enkel opgericht. Zij heeft geen bemoeienis gehad met de zendingen aan of via bedrijf 1. Zij kreeg alleen achteraf de documentatie voor de dossiervorming. De contacten met bedrijf 3 over alle zendingen lagen bij medeverdachte en niet bij verdachte. Hij regelde het allemaal. getuige 1 heeft verder verklaard dat verdachte wel de artikel 23-vergunning van bedrijf 1 heeft aangevraagd, maar dat medeverdachte aan verdachte een kopie van de aanvraag voor een artikel 23-vergunning van SDW heeft gegeven en tegen haar gezegd dat zij het ook zo voor bedrijf 1 moest invullen. Overigens, de eerste door verdachte ondertekende aanvraag voor de vergunning is afgewezen. De tweede namens bedrijf 1 ingediende vergunning is niet door verdachte maar door medeverdachte ingediend. Er zijn geen wettige bewijsmiddelen dat verdachte de inhoud van deze aanvraag kende, alsook de bij die aanvraag meegezonden (valse) factuur dat bedrijf 1 wel degelijk goederen voor zichzelf importeerde in de zin van dat die “voor haar bestemd zijn".
Getuige 2, eigenaar van bedrijf 2, heeft verklaard dat hij bij bedrijf 1 hoofdzakelijk contact had met medeverdachte. De opdrachten voor de afhandeling van de zendingen kreeg hij altijd van.
Getuige 3 en getuige 4 hebben verklaard dat medeverdachte de operationele zaken deed voor bedrijf 1.
Getuige 5 heeft verklaard dat wanneer hij contact had over de aangiften van bedrijf 1, dit altijd met getuige 2 en medeverdachte was. Met verdachte heeft hij nooit gesproken.
Uit deze getuigenverklaringen maakt de rechtbank op dat medeverdachte het brein was achter bedrijf 1 en verreweg de meeste werkzaamheden verrichtte. Het was medeverdachte, en niet verdachte, die met het idee kwam om bedrijf 1 op te richten, contacten onderhield over de zendingen, verdachte instrueerde en, willens en wetens, valse facturen op naam van bedrijf 1 naar bedrijf 2 stuurde.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het dossier niet dat verdachte bekend was met deze valse facturen, die als basis dienden voor de ten laste gelegde valse aangiften ten invoer.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat van haar niet kon worden verlangd dat zij, in de korte periode waarbinnen bedrijf 1 over een artikel 23-vergunning beschikte, de verboden gedragingen beëindigde.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet verdachte, maar medeverdachte als feitelijk leidinggevende van bedrijf 1 kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt in het dossier wettig en overtuigend bewijs waaruit kan blijken dat hij dit feitelijk leidinggeven in een nauwe en bewuste samenwerking met verdachte heeft begaan.
Zoals hierboven opgemerkt, zijn er naar het oordeel van de rechtbank verschillende redenen om verdachte vrij te spreken. Hieronder gaat de rechtbank, per ten laste gelegde feit, in op die andere redenen voor vrijspraak.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde
Uit AMB-026 volgt dat de FIOD ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek van de douane Utrecht en Amsterdam bescheiden heeft ontvangen die betrekking hebben op de aangiften ten invoer op naam van bedrijf 1, waaronder gegevens uit het aangiftesysteem van de douane (hierna: AGS-systeem). AMB-013 beschrijft de werking van dit AGS-systeem. Zo staat in AMB-013 dat om aangifte ten invoer te doen bij de Douane, gebruik moet worden gemaakt van het AGS-systeem. De gegevens die van belang zijn voor de afhandeling van de aangifte ten invoer moeten in het AGS-systeem worden gezet. Hierbij kan gedacht worden aan onder andere gegevens van de aangever/importeur, een omschrijving van de goederen, de waarde bij invoer, het gewicht van de goederen en het land van oorsprong. Het AGS-systeem vult de opgegeven gegevens aan met het berekende invoerrecht en de verschuldigde omzetbelasting, waarna de aangifte ten invoer via de elektronische weg naar de Douane wordt gestuurd.
Verdachte wordt primair verweten dat zij – kort gezegd – feitelijk leiding heeft gegeven aan het door bedrijf 1 gebruik maken van valse aangiften ten invoer. Dit ‘gebruik maken’ is op zichzelf onvoldoende feitelijk en zal daarom, zoals ook vereist, nader dienen te worden omschreven in de tenlastelegging. Deze nadere omschrijving luidt: ‘door die geschriften (digitaal) in te (doen) (laten) dienen bij de Belastingdienst’.
Op grond van het bovenstaande, waaronder mede begrepen wat in de inleiding is vermeld, stelt de rechtbank vast dat douane-expediteur bedrijf 2 met gebruikmaking van het AGS-systeem voor bedrijf 1 de aangiften ten invoer heeft ingediend bij de Douane. Hoewel de FIOD, net als de Douane en de Belastingdienst, tot de conclusie is gekomen dat deze aangiften ten invoer vals zijn, kan de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde komen. Uit het dossier volgt immers dat de aangiften ten invoer zijn ingediend bij de Douane en niet bij de Belastingdienst, zoals ten laste is gelegd. De rechtbank spreekt verdachte ook daarom vrij van het primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of bewezen kan worden wat verdachte subsidiair wordt verweten, te weten dat zij – kort gezegd – feitelijk leiding heeft gegeven aan het door bedrijf 1 indienen van onjuiste bij de belastingwet voorziene aangiften, zodat te weinig belasting zou worden geheven.
Zoals hierboven, onder punt 3.3.3, vermeld is de rechtbank van oordeel dat de tenlastegelegde aangiften ten invoer niet vallen binnen het bereik van de belastingwet. Dit betekent dat het ten laste gelegde bestanddeel ‘bij de belastingwet voorziene aangiften’ niet kan worden bewezenverklaard. Ook om die reden spreekt de rechtbank verdachte vrij van het subsidiair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde
Verdachte wordt meer subsidiair verweten dat zij – kort gezegd – feitelijk leiding heeft gegeven aan het door bedrijf 1 indienen van onjuiste ingevolgde de douanewetgeving vereiste aangiften, zodat minder invoerrechten zouden worden geheven.
Uit de hierboven, onder punt 3.3.3, vermelde passage uit het vonnis van de rechtbank Overijssel van 14 juli 2022 blijkt dat ‘invoer-btw’ niet valt onder het begrip ‘rechten bij invoer’. Dit brengt met zich dat het ten laste gelegde bestanddeel ‘terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig rechten bij invoer werden geheven’ niet kan worden bewezenverklaard. Er volgt ook daarom vrijspraak voor het meer subsidiair ten laste gelegde.
Gelet op het vorenstaande spreekt de rechtbank verdachte integraal vrij van het ten laste gelegde.
Lees hier de volledige uitspraak.