Vrijspraak voor accijnsfraude
/Rechtbank Zeeland-West-Brabant 16 oktober 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5163
De verdenking komt erop neer dat
Feit 1: verdachte met een ander accijnsgoederen (betreffende alcoholhoudende dranken) in het dossier) voorhanden heeft gehad die niet in de accijnsheffing zijn betrokken;
Feit 2: verdachte met een ander in strijd met de waarheid accijnsgoederen heeft afgemeld in het douanesysteem EMCS en (vervoers)documenten heeft vervalst (betreffende alcoholhoudende dranken).
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert vrijspraak van feit 1. Zij heeft daartoe aangevoerd dat kan worden vastgesteld dat 21 zendingen sterk alcoholische dranken bij Naam 1 in het bijzijn van verdachte zijn aangekomen, dat verdachte deze goederen op dat moment voorhanden heeft gehad en dat de goederen telkens op de dag van aankomst vanuit Naam 1 zijn doorgeleverd naar een andere locatie. Daarnaast wijst zij op de artikelen 53a, eerste lid onder a en het tweede lid, van de Wet op de accijns, waaruit volgt dat pas op de dag na het moment van aankomst van de accijnsgoederen dan wel uiterlijk op de vrijdag van de week volgend op de dag van aankomst van die goederen de accijns op aangifte moet worden voldaan. Dit betekent dat de termijn waarbinnen de accijns op aangifte moest worden voldaan nog niet was aangebroken op het moment dat verdachte de goederen (slechts kort) voorhanden had. Daarom kan verdachte volgens de officier van justitie niet het verwijt worden gemaakt dat hij accijnsgoederen voorhanden heeft gehad die niet in de heffing zijn betrokken.
De officier van justitie splitst het tenlastegelegde zodanig uit dat de valsheid in geschrift aangaande de stukken die zijn opgenomen onder document 22 ziet op het valselijk afmelden van goederen in het EMCS en dat de valsheid ter zake van de stukken die vallen onder de documenten 23A en 23C gaat om het valselijk opmaken van deze laatstgenoemde documenten. Zij heeft in dit verband voorts aangegeven dat document 22 de bij Naam 1 21 aangekomen leveringen sterk alcoholische drank betreffen en dat van de documenten 23A en 23C slechts de stukken in aanmerking moeten worden genomen die Naam 2 Naam 3 en Naam 4 vermelden.
Zij is van mening dat door verdachte ten onrechte afmeldingen in het EMCS zijn gedaan, inhoudende dat goederen zijn ingeslagen/ontvangen bij Naam 1. Weliswaar heeft Naam 1 meermalen partijen sterk alcoholische drank ontvangen, maar deze goederen zijn daar niet opgeslagen. Zij werden even gestald en dezelfde dag weer doorgeleverd naar een ander EU-land, waarschijnlijk Duitsland. Verdachte was van deze werkwijze op de hoogte. Het deel in de tenlastelegging dat hierop betrekking heeft (document 22), acht de officier van justitie daarom wettig en overtuigend bewezen.
Op grond van met name de verklaringen van verdachte en van de directeuren van de firma’s Naam 2, Naam 3 en Naam 4 is in de visie van de officier van justitie niet duidelijk geworden wie de documenten onder 23A en 23C heeft opgemaakt. Geen van deze personen herkent de documenten. Daarmee kan onvoldoende worden aangetoond dat verdachte betrokken is geweest bij de opmaak en het gebruik van valse documenten. Vrijspraak wordt dan ook gevorderd van het onderdeel in de tenlastelegging dat hierop ziet (de documenten 23A en 23C).
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw sluit zich aan bij het betoog van de officier van justitie, behoudens hetgeen onder feit 2 met betrekking tot document 22 bewezen zou moeten worden verklaard. Ook voor dit deel in de tenlastelegging heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit. Verdachte heeft de afmeldingen van goederen in het EMCS ingevoerd, omdat de goederen ook daadwerkelijk zijn ontvangen bij Naam 1 in Waalwijk. Bovendien voerde hij uit wat hem door medeverdachte Medeverdachte werd opgedragen. Hoewel verdachte wist dat de aangekomen goederen dezelfde dag nog werden doorgevoerd naar een ander land, wist hij niet dat om die reden de afmeldingen niet in Waalwijk maar in dat andere land hadden moeten plaatsvinden. Het vereiste opzet van verdachte op de valsheid in geschrift ontbreekt, aldus de raadsvrouw.
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Blijkens het overzichtsproces-verbaal heeft Naam 1, het bedrijf waarvoor verdachte werkzaamheden heeft verricht, op 4 november 2009 van de Douane een vergunning “geregistreerd geadresseerde” verkregen. Met deze vergunning is Naam 1 toestemming gegeven om onder de door de Nederlandse Douane gestelde voorwaarden alcoholische dranken onder schorsing van accijns te ontvangen vanuit andere lidstaten binnen de Europese Unie. Zo zijn als voorwaarden gesteld dat alle binnenkomende zendingen van alcoholhoudende dranken (accijnsgoederen als bedoeld in de Wet op de accijns) 24 uur voorafgaand aan de goederenontvangst aan de Douane gemeld moeten worden, dat de Douane direct in kennis wordt gesteld van de daadwerkelijke ontvangst van die accijnsgoederen en dat de accijns verschuldigd is op het tijdstip van ontvangst van de accijnsgoederen door de vergunninghouder Naam 1. Hoewel artikel 53a van de Wet op de accijns een opening biedt om pas een dag of een week na de ontvangst van de goederen de accijns op aangifte te voldoen – zoals door de partijen naar voren is gebracht – en de FIOD in het dossier de algemene opmerking maakt dat een bedrijf in overleg met de Douane een dag- of weekaangifte kan doen, is hierover geen concrete afspraak uit de voor Naam 1 geldende voorwaarden of elders uit het procesdossier af te leiden.
Niettemin is de rechtbank met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Zij acht het vereiste opzet niet aanwezig en overweegt daaromtrent het navolgende.
Voor het voorhanden hebben van accijnsgoederen die niet in de heffing zijn betrokken, moet op basis van de jurisprudentie en (deels) artikel 97 van de Wet op de accijns vaststaan dat verdachte in persoon feitelijk heeft kunnen beschikken over de accijnsgoederen en dat hij op het moment waarop hij de goederen voorhanden krijgt, weet of redelijkerwijs kan weten dat de goederen niet in de heffing zijn of zullen worden betrokken.
Verdachte heeft verklaard dat het meermalen is voorgekomen dat hij vrachtwagens met verschillende soorten sterke drank moest lossen bij Naam 1 en dat hij die goederen telkens vrijwel direct, in elk geval op dezelfde dag, weer moest inladen in andere vrachtwagens op het adres van Naam 1. Die vrachtwagens reden vervolgens met die goederen naar een andere bestemming. Verdachte of de zoon van Medeverdachte meldde in het EMCS dat de goederen waren binnengekomen. De opdrachten om op die manier te handelen had hij van Medeverdachte gekregen. Verdachte vond de werkwijze van het doorzenden van de sterke drank in andere voertuigen raar. Verdachte had geen opdracht gekregen om handelingen te verrichten voor het voldoen van de accijns (op het tijdstip van de ontvangst van de goederen).
Uit de aangehaalde verklaring van verdachte is op te maken dat hij alcoholische dranken die niet in de accijns waren betrokken tijdens het lossen en inladen in zijn feitelijke beschikkingsmacht heeft gehad.
Het is evenwel niet aannemelijk geworden dat verdachte wetenschap had van de accijnsfraude. Hij vond de gang van zaken alleen vreemd. Van vol opzet op het tenlastegelegde delict is dan ook onvoldoende gebleken.
Rest nog de vraag of verdachte redelijkerwijs moest weten dat de goederen niet in de heffing waren betrokken en of daarmee sprake is van voorwaardelijk opzet. Daarbij moet worden meegewogen dat de afmeldingen van de goederen in EMCS, waartoe hij wél opdracht had gekregen, overeen kwamen met de werkelijkheid. De goederen waren immers daadwerkelijk door Naam 1 in Waalwijk ontvangen. Verdachte mocht veronderstellen dat daarmee de kous af was.
Van verdachte kan naar het oordeel van de rechtbank in dit opzicht redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij op grond van zijn positie als uitvoerend werknemer op de hoogte is van de bepalingen in de Wet op de accijns en de vergunningsvoorwaarde dat direct bij ontvangst van de goederen ook de accijns door Naam 1 is verschuldigd. De inhoud van voormelde wet en de geldende vergunningsvoorwaarden zijn meer op leidinggevenden gericht en niet zo zeer op ondergeschikte werknemers. Niet is gebleken dat verdachte was geïnstrueerd door een aansturende of leidinggevende persoon, van wie wel de kennis over voornoemde wet en de voor Naam 1 geldende vergunningsvoorwaarden mocht worden verwacht.
Nu verdachte niet had hoeven vermoeden dat hij sterk alcoholische dranken voorhanden had die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken, acht de rechtbank naast vol opzet voorwaardelijk opzet evenmin aan de orde.
Gelet op het voorgaande zal verdachte worden vrijgesproken van feit 1.
Feit 2
Ten aanzien van document 22
De rechtbank constateert dat de afmeldingen in het EMCS door Naam 1 correct zijn uitgevoerd, betreffende de 21 zendingen sterk alcoholische drank afkomstig van Naam 5 met als bestemming/plaats van levering Naam 1 te Waalwijk. Dit op basis van de documenten 22, 11A en 26; waaronder CMR’s, EMCS-documenten, lijsten met ontvangen goederen en GPS-kaarten. Deze stukken sluiten nauw op elkaar aan.
Verdachte heeft ten aanzien van de vervoersdocumenten onder document 22 verklaard dat hij daarop steeds zijn (vereenvoudigde/verkorte) handtekening heeft geplaatst.
Bovendien stelt de FIOD in het dossier dat de 21 transporten van Frankrijk naar Waalwijk “juist” waren en dat de afmeldingen daarvan in Waalwijk ook “juist” waren.
De FIOD gaat er evenwel van uit dat de verdere afhandeling “onjuist” was, omdat de bewuste accijnsgoederen een (vooraf al vaststaande) andere eindbestemming hebben gekregen, dan die, welke op de documenten vermeld zijn. Naam 1 zou als dekmantel worden gebruikt voor een andere ontvanger, vermoedelijk in Duitsland.
Ook de onder feit 1 aangehaalde verklaring van verdachte wijst in die richting: er werden door verdachte en de zoon van Medeverdachte wel afmeldingen gedaan in het EMCS, omdat de goederen bij Naam 1 fysiek werden ontvangen, maar ze werden dezelfde dag nog doorgeleverd naar een andere ontvanger. In het dossier komt niet naar voren dat Naam 1 een vergunning had om accijnsgoederen verder te vervoeren, al dan niet met een voorafgaande afdracht van accijns.
Echter in de tenlastelegging is geen strafbare gedraging opgenomen die ziet op de doorvoer van de goederen naar een andere eindbestemming.
Nu niet is vast komen te staan dat de berichten van ontvangst van de accijnsgoederen/de afmeldingen in strijd met de waarheid zijn ingevoerd in het EMCS en de doorlevering van goederen naar een andere bestemming dan opgegeven niet is tenlastegelegd, zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het deel in de tenlastelegging dat (gezien de interpretatie van de officier van justitie) betrekking heeft op de valsheid van de stukken onder document 22.
Ten aanzien van documenten 23A en 23C
De rechtbank overweegt over het tenlastegelegde deel met betrekking tot de documenten 23A en 23C, die volgens de officier van justitie moeten worden beperkt tot de vervoersdocumenten ter zake van de ondernemingen Naam 2 (hierna: Naam 2) (als ontvanger; onder document 23A), Naam 3 (als afzender; onder document 23C) en Naam 4 (als afzender; onder document 23C) het navolgende.
De FIOD heeft gericht onderzoek gedaan naar de valsheid van de bewuste documenten, die ten behoeve van meerdere biertransporten binnen Europa zijn vervaardigd. Uit dit onderzoek is voortgekomen dat de documenten van Naam 2 niet origineel en handmatig zijn ondertekend, maar dat het gaat om prints/kopieën van mogelijk originele documenten. Bovendien vertonen deze documenten geen enkele zichtbare indruk in het papier, zodat niet kan worden bepaald dat er daadwerkelijk eerder met een schrijfinstrument en/of met een stempel een handtekening of stempelafdruk op dat formulier is gezet. Door Naam 6, de (voormalige) directeur van Naam 2, zijn setjes met soortgelijke documenten overgelegd, mede voorzien van inslag- en accijnsdocumenten, waarop wél handmatig voor ontvangst is ondertekend en gestempeld. Tevens zijn volgens de FIOD de indrukken van schrijfinstrumenten en stempelafdrukken in het papier van de documenten waarneembaar. Naam 6 heeft hierover verklaard dat zijn bedrijf weliswaar in bier heeft gehandeld en dat hij het bedrijf Naam 1 in Duitsland kent en aldaar een keer Medeverdachte heeft ontmoet, maar dat de bewuste documenten qua vorm, stempels en handtekeningen afwijken van de documenten die door zijn bedrijf zijn opgemaakt.
Tevens biedt het dossier aanknopingspunten om aan te nemen dat verdachte degene is geweest die de documenten valselijk heeft opgesteld, gezien de omstandigheid dat de documenten 23A t/m 23F afkomstig zijn uit een schoenendoos van verdachte en zijn verklaring dat hij vervoersdocumenten uit die doos valselijk heeft opgemaakt in Calais, Frankrijk.
Echter, zoals ook is opgeworpen door de officier van justitie, zijn de vervoersdocumenten onder 23A en 23C niet door verdachte herkend. Tijdens de zitting zijn deze stukken hem expliciet getoond, maar hij verklaart ze stellig – in tegenstelling tot de stukken onder document 22 die hem ook zijn voorgehouden – niet te hebben opgesteld, gestempeld of ondertekend.
Gelet op het bovenstaande, met name zijn eigen verklaring ter zitting, acht de rechtbank onvoldoende bewijsmiddelen in het dossier aanwezig om vast te stellen dat verdachte specifiek de documenten onder 23A en 23C valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk deze als echt en onvervalst te gebruiken.
Evenmin kan worden aangenomen dat verdachte zich in zijn rol als werknemer bewust is geweest, of dat redelijkerwijs heeft moeten zijn, van de valse opmaak en het gebruik van de documenten door anderen. De enkele omstandigheid dat hij de documenten in zijn bezit heeft gehad is daartoe ontoereikend.
Nu het vereiste (voorwaardelijk) opzet bij verdachte niet kan worden aangetoond, concludeert de rechtbank eveneens tot vrijspraak van het tenlastegelegde dat ziet op de documenten 23A en 23C.
Lees hier de volledige uitspraak.