Vrijspraak voormalig wethouder van actieve omkoping omdat niet kan worden vastgesteld dat handelen gepaard ging met ‘oogmerk de ander te bewegen in zijn bediening iets te doen of na te laten’
/Rechtbank Rotterdam 1 oktober 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:8990
In deze zaak is de verdenking gerezen van actieve omkoping van een gemeenteraadslid van ONS Vlaardingen door een voormalig wethouder van de gemeente Vlaardingen.
Ontvankelijkheid officier van justitie
Standpunt verdediging
De officier van justitie heeft misbruik gemaakt van het vervolgingsmonopolie door op basis van een onvolledig, onbetrouwbaar en tendentieus onderzoek ten onrechte tot dagvaarding over te gaan. Door zo te handelen is met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekortgedaan. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op. De verdachte heeft hier ernstig nadeel van ondervonden; hij zal altijd te boek staan als ‘de omkopende wethouder.’ De conclusie is dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
Beoordeling
Van de officier van justitie mag worden verwacht, zeker in strafzaken over gevoelige kwesties als de onderhavige, dat hij op zorgvuldige wijze tot zijn vervolgingsbeslissing komt. Dat deze zorgvuldigheid in het geval van de verdachte niet in acht is genomen, is niet gebleken. Niet kan dan ook worden gezegd dat de officier van justitie op een wijze heeft gehandeld die het vergaande en door de verdediging bepleite gevolg zou kunnen rechtvaardigen. Het verweer wordt verworpen. De officier van justitie is dus ontvankelijk.
Waardering van het bewijs
Standpunt officier van justitie
Uitgangspunt bij omkopingsdelicten is het strafbaar stellen van de mogelijkheid dat er een tegenprestatie wordt geleverd. Niet vereist is dat de tegenprestatie daadwerkelijk wordt geleverd of dat sprake is van een causaal verband tussen de beoogde tegenprestatie en de gift. Uit het dossier volgt dat de verdachte als wethouder het oogmerk had om door maandelijkse betaling van € 1.000 de medeverdachte naam medeverdachte (hierna: naam medeverdachte ) als raadslid in zijn bediening iets te laten doen of na te laten, namelijk het zich aan de partijstandpunten houden. Het ten laste gelegde is dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Beoordeling
Vaststaat dat naam verdachte en naam medeverdachte , die samen de partij naam partij zijn begonnen en op de kaart hebben gezet, een afspraak hebben gemaakt om maandelijks € 1.000 aan naam medeverdachte te betalen, dat die afspraak later, toen naam verdachte wethouder was geworden, in de notulen van een bestuursvergadering is vastgelegd, dat in de ten laste gelegde periode twee of drie keer genoemd bedrag aan naam medeverdachte is betaald en dat de betalingen zijn gestopt toen hij uit de fractie was gezet.
Wat er ook zij van de (politieke) wenselijkheid van een dergelijke afspraak, de vraag is of naam verdachte met die afspraak en de uitvoering daarvan een strafrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat het handelen van naam verdachte gepaard ging met het vereiste ‘oogmerk de ander te bewegen in zijn bediening iets te doen of na te laten’. Volgens de verdachten hebben zij al in de beginjaren van de partij met elkaar de afspraak gemaakt dat degene die in de toekomst geen wethouder zou worden door de ander financieel in staat zou worden gesteld om zijn werk als raadslid voor de partij fulltime te kunnen blijven verrichten en dat daar op deze manier invulling aan is gegeven. Dat de beoogde bedoelingen van naam verdachte verder gingen dan deze door hem en naam medeverdachte gegeven uitleg, is op geen enkele wijze uit het dossier op te maken. De rechtbank gaat dan ook uit van hun verklaringen. Dit betekent dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat naam verdachte het oogmerk had op het hem verweten handelen. Hij zal daarom worden vrijgesproken.
Lees hier de volledige uitspraak.
Zie ook:
Rechtbank Rotterdam 1 oktober 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:8991