Vrijspraak witwassen: geen direct bewijs dat woning met crimineel geld is omgetoverd tot een woonpaleis
/Rechtbank Noord-Holland 5 februari 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:968
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd kan worden bewezen. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De verdachte heeft tot aan de brand op 30 december 2014 gebruik gemaakt van de woning aan de adres 2, die in 1998 door haar is aangekocht. Het verwijt dat haar wordt gemaakt is dat deze woning, althans de verbouwing ervan, is gefinancierd met uit enig misdrijf afkomstig vermogen. Volgens de verdachte is de woning in de periode 1999-2000 verbouwd voor een bedrag van € 90.756. Dit is volstrekt onaannemelijk. Op grond van verschillende stukken in het dossier, waaronder een verkoopbrochure en verschillende herbouwtaxaties, kan de conclusie worden getrokken dat de woning destijds ingrijpend en voor een aanzienlijk hoger bedrag is verbouwd. Uitgaande van het taxatierapport van Bouwbedrijf bedrijf 1, dat een gedetailleerd en daarmee goed beeld geeft van de herbouwkosten van de woning, en indexering van die kosten naar het prijspeil in 2000, worden de verbouwingskosten in 1999/2000 op een bedrag van € 962.914 gesteld. Dit betekent dat er een bedrag van € 872.158 aan onverklaarbare uitgaven met de verbouwing van de woning gemoeid is geweest. De verdachte had in het jaar 2000 een bruto jaarinkomen van slechts € 29.000. De herkomst van het bedrag van € 872.158 schreeuwt dan ook om een verklaring. Nu de verdachte niets heeft verklaard over een legale herkomst van dit bedrag, is het niet mogelijk geweest hiernaar onderzoek te doen, zodat een criminele herkomst als enige verklaring kan gelden. Dit leidt tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarbij de officier van justitie rekening heeft gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken en heeft daartoe overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotitie, kort gezegd, het volgende aangevoerd. Allereerst is er op geen moment sprake geweest van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen jegens de verdachte. In de tweede plaats kan niet worden bewezen dat de woning aan de adres 2, en meer in het bijzonder de kosten van de verbouwing van die woning, uit enig misdrijf afkomstig zijn. Er is in 1999/2000 geen sprake geweest van herbouw van de woning, maar van verbouwing daarvan. Hierbij zijn de werkzaamheden aan de woning grotendeels in eigen beheer uitgevoerd en is veelvuldig gebruik gemaakt van tweedehands en hergebruikte materialen. Ook zijn de door de officier van justitie gebruikte begrotingen en indexatie om diverse redenen niet bruikbaar voor het bewijs van de in 2000 daadwerkelijk geïnvesteerde bouwkosten. Tot slot kan, voor het geval er meer vermogen in de woning is geïnvesteerd dan door de verdachte is opgegeven, niet bewezen worden dat zij wist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit meerdere in de woning geïnvesteerde vermogen van misdrijf afkomstig was.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Aan de verdachte wordt verweten dat zij in de periode van 31 mei 2006 tot en met 17 december 2015 gebruik heeft gemaakt van de woning aan de adres 2 waarin ‘crimineel geld’ is geïnvesteerd hetgeen zij wist of moest vermoeden. Daarbij heeft het openbaar ministerie, zo begrijpt de rechtbank uit het dossier en het verhandelde ter zitting, het oog op de kosten van de verbouwing van de woning in de periode 1999-2000, voor zover die meer hebben bedragen dan het door de verdachte aan de Belastingdienst opgegeven bedrag van (omgerekend) € 90.756. In de woorden van het openbaar ministerie is de woning bij deze gelegenheid met crimineel geld omgetoverd in een woonpaleis. Het onderzoek in onderhavige zaak heeft geen direct bewijs opgeleverd dat de verbouwing - en daarmee dus de woning - gefinancierd is met geld dat van een bepaald misdrijf afkomstig is. Daarom zal, indachtig het hiervoor geschetste beoordelingskader, allereerst moeten worden beoordeeld of er op grond van de feiten en omstandigheden zoals daarvan uit het dossier blijkt, sprake is van een vermoeden van witwassen.
De rechtbank komt tot het oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe het volgende. De verdachte heeft de woning met bijbehorende grond aan de adres 2 op 11 december 1998 gekocht voor een bedrag van (omgerekend) € 190.587. Deze aankoop is in het onderzoek als een legale transactie beschouwd. De woning is vervolgens in de periode 1999-2000 verbouwd. Met ingang van 26 oktober 2000 staat de verdachte ingeschreven op genoemd adres. De verdachte heeft naar aanleiding van vragen van de Belastingdienst bij brief van 22 februari 2000 aangegeven dat de totale bouwkosten ongeveer NLG 200.000 (omgerekend € 90.756) bedragen en daarbij vermeld dat bepaalde werkzaamheden in eigen beheer worden uitgevoerd. Ook deze investering is in het kader van onderhavig onderzoek als een legale investering beschouwd. Op 13 april 2000 heeft de verdachte de onverdeelde helft van de woning verkocht aan naam 1, die op haar beurt die onverdeelde helft van de woning op 6 februari 2006 heeft verkocht aan medeverdachte, de dochter van de verdachte. De verdachte heeft na de verbouwing in de woning gewoond tot deze op 30 december 2014 door brand is vernietigd.
Het standpunt van het openbaar ministerie komt er op neer dat de verbouwing veel meer heeft gekost, namelijk een bedrag van € 962.914, waardoor na aftrek van de door de verdachte opgegeven investering een bedrag van € 872.158 aan onverklaarbare uitgaven overblijft. Hierbij is het openbaar ministerie uitgegaan van een door Bouwbedrijf bedrijf 1 in 2015 opgestelde begroting van de herbouwkosten van de woning, welke kosten door het onderzoeksteam zijn geïndexeerd naar het prijspeil van 2000.
De rechtbank overweegt allereerst dat de begrotingen die ter onderbouwing van zijn standpunt door het openbaar ministerie in het dossier zijn gevoegd, in 2015 zijn opgesteld in het kader van het bepalen van de omvang van de schade door de opstalverzekeraar na het afbranden van de woning op 30 december 2014. In het dossier bevinden zich drie rapporten, onder meer van Bouwbedrijf bedrijf 1 en bedrijf 2, waarin de herbouwwaarde van de opstal is begroot, hetgeen in dit geval neerkomt op nieuwbouw van een volledig door brand verwoeste woning vanaf de fundering. Vervolgens zijn bepaalde kostenposten uit deze begrotingen door een vastgoedspecialist van de politie herberekend naar het jaar 2000 met behulp van door het CBS vastgestelde indexcijfers.
Deze rapporten zijn dus opgesteld met een ander doel dan waarvoor ze nu als onderbouwing worden gebruikt, namelijk het achteraf bij benadering vaststellen van de kosten van een (ingrijpende) verbouwing van een reeds bestaande woning in de periode 1999-2000. Dit leidt ertoe dat bij het gebruik en de interpretatie daarvan de nodige voorzichtigheid moet worden betracht. Zo kan de rechtbank van verschillende in de berekening meegenomen, niet onaanzienlijke, kostenposten - zoals onder andere de kosten van een paalfundering en houten draagconstructie - niet met zekerheid vaststellen dat deze destijds bij de verbouwing van de woning in 1999-2000 ook zijn gemaakt. Ook moet bij de beoordeling van de beide kostenbegrotingen in het oog worden gehouden dat deze op verzoek dan wel in opdracht van de verzekeringnemer medeverdachte (dochter van de verdachte) zijn opgesteld. Bovendien bestaat tussen de in beide rapporten begrote herbouwkosten, gecorrigeerd naar het jaar 2000, een aanzienlijk verschil (€ 962.914 in rapport van naam 2 tegenover € 685.330 in het rapport van naam 3).
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier diverse aanwijzingen dat de woning in 1999-2000 ingrijpend en met kwalitatief hoogwaardige materialen is verbouwd, luxe is afgewerkt en dat zeker niet is uitgesloten dat de kosten daarvan meer dan de door de verdachte opgegeven € 90.756 hebben bedragen. Tegelijkertijd stelt de rechtbank ook vast dat het namens de verdachte ingenomen standpunt dat veel werkzaamheden in eigen beheer zijn gedaan en daarvoor gebruikte of tweedehands materialen zijn gebruikt, eveneens steun vindt in zich in het dossier bevindende stukken en verklaringen van getuigen. Ook bevindt zich in het dossier een verklaring van architect naam 4 die in 1999 tekeningen voor de verbouwing heeft gemaakt. Hij heeft verklaard dat de uitvoeringskosten op basis van zijn tekening - als totale aanneemsom en, naar de rechtbank begrijpt, dus zonder rekening te houden met uitvoering van werkzaamheden in eigen beheer - zouden uitkomen op circa NLG 350.000 (omgerekend € 158.823), maar dat het wellicht ook mogelijk zou zijn dit voor het door de verdachte opgegeven bedrag van NLG 200.000 (omgerekend € 90.756) te bewerkstellingen.
Dit alles leidt ertoe dat naar het oordeel van de rechtbank op grond van de zich het dossier bevindende onderzoeksresultaten onvoldoende is komen vast te staan wat - bij benadering - de verbouwingskosten van de woning in 1999-2000 zijn geweest en dat sprake is van het door het openbaar ministerie aangeduide ‘gat’ van € 872.158 aan onverklaarbare uitgaven. Dat ook een indexering van de waarde van de woning in 2000 gebaseerd op de vraagprijs van 1.350.000 in 2012, volgens het openbaar ministerie op een veel grotere investering duidt dan door de verdachte is opgegeven, doet daaraan evenmin af. Naast de hiervoor genoemde argumenten (zoals het uitvoeren van werkzaamheden in eigen beheer en de inschatting van architect naam 4) is daarbij relevant dat het uitgangspunt van de indexering de (veronderstelde) vraagprijs bedroeg terwijl de woning niet voor die prijs is verkocht en na 2000 een aanzienlijk stuk tuingrond is bijgekocht. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van feiten en omstandigheden die een vermoeden van witwassen van het genoemde bedrag rechtvaardigen. De rechtbank acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde witwassen, zodat zij hiervan zal worden vrijgesproken.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige door de raadsvrouw naar voren gebrachte bewijsverweren geen bespreking meer.
Lees hier de volledige uitspraak.