Vrijspraak witwassen: Onvoldoende bewijs dat de verdachte wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren
/Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 juli 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2054
Uit het dossier blijkt dat de verdachte op 28 augustus 2009 de panden adres te Axel heeft verkocht aan haar ex-partner (medeverdachte) voor een bedrag van 75.000 euro k.k. Het aankoopbedrag van in totaal 80.561,74 euro is op 26 augustus 2009 overgeboekt van een bankrekening op naam van betrokkene 1 h/o bedrijf naar de bankrekening van de notaris. Vervolgens is op 1 september 2009 een bedrag van 75.018,28 euro overgeboekt van de bankrekening van de notaris naar de bankrekening van de verdachte. Op 3 september 2009 heeft de verdachte van deze bankrekening een contante geldopname gedaan van 50.000 euro. Volgens de verklaring van de verdachte heeft zij dit geldbedrag vervolgens aan medeverdachte gegeven, naar zij aannam ten behoeve van de aflossing van een eerdere, door het echtpaar betrokkene 2 verstrekte geldlening, welke destijds door medeverdachte zou zijn geregeld.
Het hof stelt voorop dat aan het dossier geen aanwijzingen zijn te ontlenen dat de verdachte ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde panden enig strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Het hof stelt vast dat een gedeelte van het aankoopbedrag van 80.561,74 euro uit enig misdrijf afkomstig was. In de periode van 31 juli 2009 tot 10 augustus 2009 werden zeven contante stortingen op de bankrekening op naam van betrokkene 1 h/o bedrijf gedaan tot een totaalbedrag van 85.000 euro. Deze gestorte geldbedragen waren afkomstig van een bankrekening in Luxemburg, die volgens de verklaring van medeverdachte van hem was en spaartegoeden betrof afkomstig uit zijn autohandel. Omdat medeverdachte deze spaartegoeden niet bij de belasting had aangegeven en daarover geen belasting had betaald, dient in ieder geval een gedeelte van het aankoopbedrag te worden aangemerkt als van enig misdrijf afkomstig als bedoeld in artikel 420bis/420quater van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op het vorenstaande staat vast dat de verdachte in de ten laste gelegde periode een bedrag van 75.000 euro (het bedrag ontvangen uit de verkoop van de panden adres) voorhanden heeft gehad en een bedrag van 50.000 euro (het bedrag contant betaald aan medeverdachte) heeft overgedragen, terwijl in ieder geval een gedeelte van deze geldbedragen afkomstig was uit enig misdrijf, namelijk het door medeverdachte ontduiken van de belasting.
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat geen bewijs voorhanden is dat de verdachte wist dat de hiervoor genoemde geldbedragen gedeeltelijk uit enig misdrijf afkomstig waren, zodat de verdachte van het onder 2 primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, maar met de verdediging, is het hof voorts van oordeel dat op basis van het dossier evenmin kan worden geconcludeerd dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat de hiervoor genoemde geldbedragen gedeeltelijk uit enig misdrijf afkomstig waren. De omstandigheid dat medeverdachte twee jaar voordien niet over voldoende financiële middelen beschikte om toen de panden aan te kopen, brengt naar het oordeel van het hof niet zonder meer met zich dat verdachte, door geen nader onderzoek te doen naar de herkomst van de gelden, in de gegeven omstandigheden zodanig heeft gehandeld dat sprake is van grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Verdachte heeft verklaard dat medeverdachte, voor zover aan haar bekend was, zich bezig hield met autohandel. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat op het moment van de verkoop van de panden aan medeverdachte de relatie tussen de verdachte en medeverdachte inmiddels was verbroken en de verdachte geen contact meer had met medeverdachte. Ook de omstandigheid dat de verdachte het geldbedrag van 50.000 niet rechtstreeks aan het echtpaar betrokkene 2 heeft overgemaakt maar contant aan de verdachte heeft gegeven, maakt naar het oordeel niet dat sprake is van grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid aan de zijde van de verdachte, in aanmerking genomen dat zij voordien ook op geen enkele wijze bemoeienis had gehad bij de totstandkoming van de vermeende geldlening en zij nadien ook geen contact had met het echtpaar betrokkene 2. Een en ander vindt bevestiging in de verklaring van de getuige betrokkene 2.
Mitsdien is het hof van oordeel dat de verdachte eveneens van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Lees hier de volledige uitspraak.