Wanneer dient een zaak door de economische kamer in hoger beroep te worden behandeld?

Parket bij de Hoge Raad 16 februari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:347

De verdachte is bij arrest van 17 december 2019 door het Gerechtshof Den Haag wegens 3 subsidiair ‘medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.

Middel

Het eerste middel klaagt dat de zaak in hoger beroep ten onrechte is behandeld en berecht door de economische kamer van het hof. In de toelichting wordt aangevoerd dat Uw Raad strikt vasthoudt aan het in de artikelen 52 WED en 64 Wet RO ‘gegeven bevoegdheidscriterium, inhoudende dat de bevoegdheid van de economische kamer in hoger beroep enkel afhankelijk is van de vraag of vonnis is gewezen door de economische kamer van de rechtbank’. Daarbij wijst de steller van het middel op HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1182.

Conclusie AG

Ingevolge art. 38, eerste lid, WED is de kennisneming van economische delicten in eerste aanleg ‘bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van Wet op de rechterlijke organisatie’. Die economische kamers behandelen en beslissen ingevolge art. 39, eerste lid, WED ‘ook zaken betreffende strafbare feiten die geen economische delicten zijn, indien de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van die strafbare feiten en die strafbare feiten zijn begaan in samenhang met een of meer economische delicten, en die strafbare feiten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die economische delicten’. Daarnaast is berechting door een andere dan de economische kamer ingevolge art. 39, tweede lid, WED mogelijk ‘indien economische delicten zijn begaan in samenhang met een of meer strafbare feiten, niet zijnde economische delicten waarvan de rechtbank bevoegd is kennis te nemen en die economische delicten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die andere strafbare feiten’. De competentieregeling in hoger beroep is in art. 52 WED terug te vinden: ‘De economische kamers van de gerechtshoven, bedoeld in artikel 64 van de Wet op de rechterlijke organisatie, behandelen en beslissen uitsluitend zaken waarin door de economische kamers van de rechtbanken vonnis is gewezen.’

In het door de steller van het middel genoemde HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1182 was aan de verdachte tenlastegelegd (primair) valsheid in geschrift en (subsidiair) het gebruik maken of voorhanden hebben van een vals of vervalst geschrift. Het eerste middel klaagde dat een economische kamer van het gerechtshof had geoordeeld over een strafbaar feit dat geen economisch delict is, terwijl niet aan de voorwaarden van art. 39 WED was voldaan. Bovendien was de verdachte gedagvaard voor de gewone strafkamer van het hof en had de economische kamer over de zaak geoordeeld. A-G Machielse besprak de historische ontwikkeling van de competentieregeling betreffende economische delicten. De wettelijke regeling ging aanvankelijk van een strikte scheiding uit, waarbij de economische kamer alleen bevoegd was inzake economische delicten. Die regeling is in de jaren ’80 en daarna versoepeld. Machielse was van oordeel dat het middel faalde. Hij wees erop dat de raadsheren die in hoger beroep de economische strafkamer vormden ‘klaarblijkelijk in dezelfde combinatie’ ook optraden als gewone meervoudige strafkamer van het hof. Onder die omstandigheden zou ‘geen enkel redelijk belang van verdachte’ gediend zijn bij vernietiging van het arrest (randnummer 3.8). Uw Raad stelde vast dat de verdachte blijkens de stukken van het geding in eerste aanleg was gedagvaard voor de meervoudige economische kamer van de Rechtbank Dordrecht, en dat ingevolge art. 52 WED in verbinding met art. 64 RO de gerechtshoven in hoger beroep de zaken beslissen ‘waarin door de economische kamers van de rechtbanken vonnis is gewezen’. Dit betekent dat de strafzaak in hoger beroep kon worden behandeld en beslist door de meervoudige economische kamer van het Hof’. Het middel was tevergeefs voorgesteld.

De economische kamer van de rechtbank was in dit geval niet bevoegd van de zaak kennis te nemen. Doorenbos leidt uit het arrest af ‘dat ingeval de economische kamer van het gerechtshof constateert dat de economische kamer van de rechtbank onbevoegd was ter zake van een commuun delict, dit niet betekent dat (ook) de economische kamer van het hof onbevoegd is’. Daarmee is evenwel niet gezegd tot welke einduitspraak het gerechtshof in een dergelijk geval dient te komen. In de volgorde van de vragen die een strafkamer in hoger beroep heeft te beantwoorden, dient zij eerst te beoordelen of zij bevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen. Vervolgens dient de strafkamer te beoordelen of de rechter in eerste aanleg zich terecht bevoegd heeft geacht. Indien dat niet het geval is, dient het gerechtshof de rechter in eerste aanleg onbevoegd te verklaren. Dat cassatie achterwege bleef, zou zo bezien kunnen samenhangen met de omstandigheid dat het middel er slechts over klaagde dat de economische kamer van het gerechtshof bevoegd was van het hoger beroep kennis te nemen. Onbevoegdheid van de (economische) kamer in eerste aanleg was in 2013 in ieder geval geen grond voor ambtshalve cassatie.

In de onderhavige strafzaak zijn aan de verdachte in eerste aanleg alleen commune misdrijven tenlastegelegd. De tenlastelegging betrof, kort gezegd, in (1) art. 225 Sr; (2) de artikelen 197a en 197b Sr en (3) art 69 AWR strafbaar gestelde feiten. De ‘meervoudige strafkamer’ van de Rechtbank Den Haag sprak in haar vonnis van 21 december 2016 de verdachte vrij van het onder 1 primair en subsidiair, het onder 2 primair en het onder 3 primair ten laste gelegde en veroordeelde de verdachte wegens het onder 2 subsidiair en 3 subsidiair tenlastegelegde. In hoger beroep was gelet op art. 404, vijfde lid, Sv alleen het onder 2 en 3 tenlastegelegde aan het oordeel van het hof onderworpen. Het arrest van het hof vermeld dat het is gewezen door de ‘economische kamer’. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 december 2019 houdt ook in dat de (inhoudelijke) behandeling heeft plaatsgevonden voor de ‘economische kamer’ van het hof. Het proces-verbaal van de openbare terechtzitting waarop het arrest is uitgesproken van 17 december 2019 houdt in dat de uitspraak is gedaan door de ‘meervoudige kamer voor strafzaken’ van het hof. Indien er vanuit moet worden gegaan dat daadwerkelijk arrest is gewezen door de economische strafkamer van het gerechtshof, zou dat in strijd zijn met de competentieregeling van art. 52 WED, zo signaleert de steller van het middel terecht.

Uw Raad heeft eerder echter wel aangenomen dat van een misslag sprake was, toen ten onrechte niet was vermeld dat de zaak door een economische strafkamer was berecht. In HR 23 januari 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB5670, NJ 1968/95 was de verdachte, zo kon uit het van de zitting opgemaakte proces-verbaal worden afgeleid, wegens een economisch delict veroordeeld door de (gewone) politierechter. Uw Raad leidde uit (1) de omstandigheid dat de verdachte was gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de economische politierechter, (2) de omstandigheid dat Uw Raad ambtshalve bekend was dat de behandelend rechter lid was van de enkelvoudige economische kamer van de betreffende rechtbank en (3) het parketnummer van de inleidende dagvaarding (E 1911/66) af ‘dat ‘tengevolge van een abuis’ was nagelaten in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, ‘voor welk p.-v. een gedrukt formulier is gebezigd’, voor het woord ‘Politierechter’ in te voegen ‘Economische’.

Ik attendeer voorts op HR 31 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8322, NJ 2006/602. Daarin waren op de inleidende dagvaarding louter economische delicten vermeld. De zaak was, in overeenstemming met die dagvaarding, in eerste aanleg evenwel behandeld door een gewone strafkamer. Het hof stelde vast dat de rechters die het vonnis hadden gewezen ook deel uitmaakten van de economische kamer. En dat een mailbericht van de voorzitter van de strafsector inhield dat hen was ‘opgedragen als lid van de meervoudige economische strafkamer te fungeren’. A-G Vellinga ging er tegen die achtergrond vanuit dat het oordeel van het hof over de bevoegdheid van de rechtbank aldus moest worden begrepen ‘dat het proces-verbaal van de terechtzitting van de behandeling in eerste aanleg en het vonnis bij vergissing niet vermelden dat de zaak is behandeld en beslist door de economische strafkamer van de Rechtbank’. Dat oordeel was volgens Vellinga in het licht van het bepaalde in art 39 lid 1 (oud) WED en de inhoud van het door het Hof aangehaalde mailbericht niet onbegrijpelijk. Uw Raad deed het middel af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.

In de onderhavige zaak gaat het, anders dan in de arresten uit 1968 en 2006, om een foutieve aanduiding van de rechter die de zaak in hoger beroep heeft berecht. Dat staat er evenwel niet aan in de weg dat in beginsel dezelfde benadering kan worden gevolgd. Gelet op de omstandigheden dat (1) aan de verdachte alleen commune misdrijven ten laste zijn gelegd, (2) het vonnis in eerste aanleg is gewezen door de ‘meervoudige strafkamer’ van de rechtbank, (3) het parketnummer (09-997165-11) niet op een economische strafzaak duidt; (4) in hoger beroep blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal uitspraak is gedaan door de ‘meervoudige kamer voor strafzaken’, meen ik dat in het arrest en in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van een kennelijke misslag sprake is. Daarbij teken ik nog aan dat uit gepubliceerde rechtspraak volgt dat de drie raadsheren die het onderhavige arrest hebben gewezen (mr. H.C. Plugge, mr. S.A.J. van ’t Hul en mr. M.A.J. van de Kar) voor en na het bestreden arrest als raadsheer van de meervoudige kamer voor strafzaken fungeerden.

Het middel gaat er mede in dat licht ten onrechte vanuit dat de zaak in hoger beroep niet is behandeld door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof en faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.

Ik wijs er nog op dat er slechts geringe afwijkingen zijn tussen het procesrecht in economische strafzaken en het reguliere strafprocesrecht. Die afwijkingen hebben alleen betrekking op de berechting in eerste aanleg en spelen in de praktijk een zeer beperkte rol. In de onderhavige zaak kunnen deze afwijkingen – bij de berechting in hoger beroep - geen rol hebben gespeeld. Voor zover daar in dit verband bij het al dan niet aannemen van een kennelijke misslag betekenis aan wordt gehecht, kan derhalve worden vastgesteld dat de verdachte niet in zijn belangen kan zijn geschaad. Vermelding verdient in dat verband ook dat de verdachte in hoger beroep niet is gedagvaard voor de economische kamer en dat noch de verdachte, noch de raadsvrouw van de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting een opmerking heeft gemaakt over de omstandigheid dat de zaak in hoger beroep is behandeld door de economische strafkamer.

Enige reden tot aarzeling geeft wellicht de stand van zaken inzake de economische raadkamer in strafzaken. Tot 1 januari 1994 bepaalde art. 46 WED dat in zaken betreffende economische delicten een meervoudige economische kamer als raadkamer optrad (behoudens twee uitzonderingen). Dit voorschrift is op die datum vervallen; daarvoor in de plaats kwam het voorschrift dat de behandeling door de raadkamer in het openbaar plaatsvindt. In HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB8752, NJ 2007/649 heeft Uw Raad geoordeeld dat zulks niet meebrengt dat bij rechtbanken de economische kamers niet langer als raadkamer functioneren. Daarbij wees Uw Raad erop dat art. 53 WED bepaalt dat ‘op hofniveau de economische kamers als raadkamers optreden’. De bestreden beschikking hield niet in dat zij was gegeven door een economische raadkamer en het proces-verbaal van de daaraan voorafgegane behandeling in raadkamer bevatte evenmin een aanwijzing dat de zaak was behandeld door een economische raadkamer. Daarom moest het er volgens Uw Raad ‘voor worden gehouden dat de zaak niet is behandeld door een economische raadkamer’. De bestreden beschikking werd gecasseerd.

A-G Knigge had in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest een andere benadering bepleit. Hij meende dat de wetsgeschiedenis niet een duidelijke aanwijzing opleverde ‘dat de wetgever er nog steeds groot belang aan hecht dat de economische kamer in eerste aanleg als raadkamer optreedt als het om een economische zaak gaat’ (randnummer 67). En hij wees erop dat art. 38 WED alleen voor het behandelen en beslissen van economische delicten een verplichting tot het instellen van economische kamers in het leven riep (randnummer 68). Ook mij spreekt een benadering waarin de commune raadkamer (eveneens) bevoegd is inzake economische delicten meer aan. Ik wijs er daarbij op dat de tweede zin van art. 38, eerste lid, WED, die in de argumentatie van Uw Raad een belangrijke plaats innam, in strijd is met art. 39, tweede lid, WED. De behandeling en beslissing van economische delicten is niet langer (uitsluitend) voorbehouden aan economische kamers. Beide leden van art. 39 WED zorgen er ook voor dat de door Uw Raad gekozen interpretatie niet goed aansluit bij art. 21 Sv. Welke raadkamer is bevoegd om te oordelen over een bezwaarschrift tegen de dagvaarding als economische en commune delicten gezamenlijk zijn tenlastegelegd en ofwel bij de commune ofwel bij de economische strafkamer zijn aangebracht?

Een argument dat Uw Raad niet noemt in het arrest uit 2007, betreft het in art. 46 en art. 53, tweede lid, WED opgenomen voorschrift: ‘De behandeling door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.’ Een verschil in toepasselijke procedurevoorschriften kan rechtvaardigen dat strak wordt vastgehouden aan competentiegrenzen. Maar bij nader inzien rijst ook hier vooral de vraag of de keus die Uw Raad in 2007 maakte gelukkig is. De wetgever heeft met de in beide artikelen opgenomen voorschriften willen bereiken dat procedures voor de rechter die betrekking hebben op voorlopige maatregelen voortaan in het openbaar worden gevoerd. De formulering is evenwel veel breder, en suggereert dat alle raadkamerprocedures in economische strafzaken in het openbaar moeten worden behandeld. Dat zou betekenen dat een bezwaarschrift tegen de dagvaarding in economische strafzaken in belangrijke mate van zijn zin beroofd is. Aan de toelichting op deze beide artikelen kan tegelijk een argument worden ontleend voor een beperking van de competentie van de economische kamer als raadkamer. Die toelichting pleit ervoor om alleen in raadkamerprocedures betreffende voorlopige maatregelen, die in de WED geregeld zijn, economische kamers bij uitsluiting als raadkamer bevoegd te achten. Bij aanvaarding van dat uitgangspunt zouden in andere raadkamerprocedures zowel de commune als de economische kamer, samengesteld conform art. 21 Sv, bevoegd kunnen worden geacht.

Hoe dat ook zij, de vraag waar het in deze context om gaat, is of de rechtspraak van Uw Raad inzake de raadkamer in economische strafzaken aan het aannemen van een kennelijke misslag in de onderhavige zaak in de weg staat. Naar het mij voorkomt is dat niet het geval. Ik leid uit de beslissingen van Uw Raad in 2007 en 2020 af dat in de betreffende zaken geen aanknopingspunten voorhanden waren om een kennelijke misslag aan te nemen. Die zijn er in de onderhavige zaak wel. Ik wijs er daarbij in verband met deze beide arresten in het bijzonder op dat in eerste aanleg vonnis is gewezen door de meervoudige kamer in strafzaken, en dat het proces-verbaal van de uitspraak in hoger beroep spreekt over de meervoudige kamer in strafzaken.

Het eerste middel faalt.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad heeft deze zaak afgedaan onder verwijzing naar art. 81 RO.

Lees hier de volledige conclusie.

 

Print Friendly and PDF ^