Broers veroordeeld voor gewoontewitwassen door veiligstellen van uit eigen misdrijf (beleggingsfraude) afkomstige opbrengsten

Rechtbank Midden-Nederland 31 maart 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1251

Twee broers zijn door de rechtbank Midden-Nederland veroordeeld voor het witwassen van grote hoeveelheden crimineel geld. Een 54-jarige man uit Almere maakte zich schuldig aan gewoontewitwassen van geld dat hij had verdiend met beleggingsfraude. Zijn 44-jarige broer uit Hoofddorp werkte hier deels aan mee en profiteerde ervan door twee hypotheken bij hem af te sluiten.

De Almeerder werd op 14 mei 2003 door de rechtbank in het Duitse Aken veroordeeld voor beleggingsfraude. Hij pleegde die fraude in de jaren 1994 tot en met 1996. Een deel van het geld dat hij in de periode verdiende, heeft hij vervolgens in de jaren daarna (2004-2015) witgewassen. Hier gebruikte hij verschillende witwasconstructies voor. In totaal ging het om miljoenen euro’s.

Uit onder andere onderzoek door de FIOD blijkt dat de 54-jarige man jarenlang grote bedragen rondpompte in de legale economie. Zo kocht hij onroerend goed in Duitsland dat hij op Naam van zijn vrouw zette. Ook richtte hij een Bedrijf op Curaçao op waarmee hij hypothecaire leningen aan zichzelf en zijn broers verstrekte. Met die hypothecaire leningen werden woningen in onder andere Maarssen, Utrecht, Almere, Groningen en Hoofddorp gekocht. Ook kocht hij een bedrijf, verstrekte hij daar leningen aan én kocht hij een bedrijfspand in Breukelen. De woningen in Groningen en Hoofddorp werden gekocht door de 44-jarige broer van de verdachte. Die sluisde ook ruim een miljoen euro weg naar een bankrekening in Zwitserland die op zijn Naam stond. Daarnaast was hij aandeelhouder van een rechtspersoon op de Britse Maagdeneilanden die ook bij het witwassen betrokken was. Volgens de rechtbank leverde ook de broer hiermee een actieve bijdrage aan het witwassen.

Oordeel van de rechtbank

Van witwassen is – kort gezegd – sprake als verdachte zogenoemde witwasgedragingen heeft verricht met een voorwerp terwijl hij weet dat dat voorwerp van misdrijf afkomstig is. De verdediging heeft gesteld dat niet kan worden bewezenverklaard dat de voorwerpen op de tenlastelegging van misdrijf afkomstig zijn.

Van misdrijf afkomstig

Juridisch kader

De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van witwassen in art. 420bis, eerste lid, onder a en b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.

Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.

Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.

Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.

Vermoeden van misdrijf afkomstig

Gelet op het bovenstaande kader zal de rechtbank eerst beoordelen of er een redelijk vermoeden is dat de voorwerpen afkomstig zijn van misdrijf. Daarvoor acht de rechtbank het volgende van belang.

Veroordeling voor beleggingsfraude in Duitsland

Verdachte is op 14 mei 2003 in Duitsland veroordeeld voor zes gevallen van beleggingsfraude, gepleegd in de periode van 1994 tot en met 1996. Uit het vonnis blijkt het volgende.

296 klanten stelden in totaal DEM 30.523.736,46 ter beschikking aan Bedrijf 1, Bedrijf 2 en Bedrijf 3 voor beleggingen.

Bedrijf 4 en Bedrijf 5 ontvingen de gelden op grond van schijncontracten: er werd door die bedrijven geen enkele tegenprestatie geleverd.

De beleggers hebben gemiddeld 89% van de in totaal door hen ter beschikking gestelde som verloren. Deze verliezen van de beleggers berustten op een door de bedrijfsgroep Bedrijf 1, Bedrijf 2 en Bedrijf 3 gevolgde strategie om het ter beschikking gestelde kapitaal te gebruiken voor het uitvoeren van in principe economisch onzinnige transacties om ten gunste van het Bedrijf 3 provisies te behalen (provisie-uitzuigerij). Hierdoor werd het belegde kapitaal van de klanten in ruime mate opgebruikt. Door dit bedrijfsbeleid werden de beleggers misleid. Uit verschillende getuigenverklaringen volgt dat verdachte dit beleid binnen Bedrijf 1, Bedrijf 2 en Bedrijf 3 heeft bepaald. De overheersende positie van verdachte wordt in het bijzonder duidelijk doordat aanzienlijke bedragen op grond van zijn adviseursovereenkomsten naar het Bedrijf 6, dat later onder de Naam Bedrijf 10 optrad, zijn gestroomd. In het vonnis wordt in meer detail ingegaan op zes specifieke gevallen. Geoordeeld wordt dat verdachte zich in die gevallen schuldig heeft gemaakt aan bedrog.

Op 4 maart 2018 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad geoordeeld dat het Duitse vonnis, waarvan de tenuitvoerlegging werd verzocht, gewezen is ter zake van een feit dat naar Nederlands recht strafbaar is als oplichting.

Anders dan de verdediging in onderhavige zaak, is de rechtbank van oordeel dat de in het Duitse vonnis vastgestelde feiten, waaronder de gevolgde strategie en het bedrijfsbeleid van de betrokken entiteiten alsook het percentage van verloren inleggelden, het vermoeden rechtvaardigen dat niet alleen met betrekking tot de zes nader onderzochte beleggers bedrog is gepleegd, maar dat dit het geval was voor alle bij het onderzoek betrokken klanten van Bedrijf 1, Bedrijf 2 en Bedrijf 3. Vermoed kan daarom worden dat de miljoenen die vanuit Bedrijf 3 naar Bedrijf 4, Bedrijf 5 en Bedrijf 6 zijn afgevloeid van misdrijf afkomstig zijn.

Uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting blijkt dat verdachte ook kon beschikken over die gelden. Verdachte heeft immers verklaard dat hij de enig gerechtigde was van Bedrijf 4 en Bedrijf 5. Verder heeft verdachte verklaard dat Bedrijf 6 zijn persoonlijke entiteit was en dat hij het vermogen van Bedrijf 6 onder meer heeft gebruikt voor levensonderhoud.

Grote uitgaven en investeringen via (buitenlandse) rechtspersonen

In de periode van de door verdachte gepleegde beleggingsfraude (1994-1996) en kort daarna (vanaf 1997) heeft verdachte grote uitgaven en investeringen gedaan, zoals blijkt uit het volgende.

In de periode van 1994 tot en met 1996 heeft verdachte de onder A.I. van de tenlastelegging genoemde onroerende goederen in Duitsland gekocht. Hij beschikte hiervoor naar eigen zeggen over voldoende financiële middelen. Drie van de vier panden zijn desondanks gefinancierd door Baco Securities te Zwitserland. Verdachte heeft ter zitting met betrekking tot deze onroerende goederen verklaard dat als hij een pand had gekocht dat hij dit doorgaf aan A, die vervolgens zorgde dat het geld uit een van de potjes op Guernsey werd overgemaakt. De panden zijn vervolgens op Naam van de echtgenote van verdachte gezet.

In 1997 heeft verdachte op Curaçao Bedrijf 8 laten oprichten met als bestuurder N.V., eveneens gevestigd op Curaçao. Verdachte was de economisch eigenaar (‘ultimate beneficial owner’) van Bedrijf 8. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij Bedrijf 8 heeft opgericht met de bedoeling om daarmee te handelen.

In 1998 heeft Bedrijf 8 voor een bedrag van fl. 1.900.000 de aandelen van Bedrijf 9 gekocht, waarna de broer van verdachte, B, als (statutair) directeur is benoemd. Vervolgens zijn er door Bedrijf 8 diverse geldleningen voor aanzienlijke bedragen aan Bedrijf 9 verstrekt, waarbij niets werd vastgelegd omtrent een onderpand of andere zekerheidsstelling. Pas op 30 juni 2005 is vastgelegd dat als onderpand van twee geldleningsovereenkomsten van 7 december 2004 een hypotheekrecht op het bedrijfspand van Bedrijf 9 in vestigingsplaats wordt gevestigd. Op 7 december 2006 heeft Bedrijf 8 het bedrijfspand van Bedrijf 9 gekocht. In 2008 heeft Bedrijf 8 een bedrag overgemaakt aan de curator in het faillissement van Bedrijf 9 om een conservatoir beslag op dit pand op te heffen dat gelegd was in verband met gesteld Paulianeus handelen in verband met de overdracht van het pand aan Bedrijf 8.

Verder heeft Bedrijf 8 (hypothecaire) geldleningen aan verdachte en zijn broers (B, medeverdachte 1 en medeverdachte 2) verstrekt voor de aanschaf van onroerend goed in Nederland. In de administratie van Bedrijf 8 is niet gebleken dat iets is vastgelegd over onderzoek naar de financiële draagkracht van de broers. Aan in ieder geval B is een (hypothecaire) geldlening verstrekt op basis van een verhoudingsgewijs te laag inkomen. De in de (hypothecaire) aktes/overeenkomsten vermelde voorwaarden ten aanzien van wanneer en tot welk bedrag er rentebetalingen zouden moeten worden gedaan, werden bovendien in alle gevallen niet nageleefd. Dit heeft slechts in één geval (te weten inzake medeverdachte 1) geleid tot een reactie van de zijde van Bedrijf 8.

Geld op buitenlandse bankrekeningen

Verdachte had de beschikking over gelden op buitenlandse bankrekeningen.

Uit het Duitse vonnis volgt dat een bedrag van ongeveer DEM 7,6 miljoen is gevloeid naar Bedrijf 4 en Bedrijf 5, gevestigd op Guernsey. Uit een fax van 17 februari 2006, gericht aan de broer van verdachte, medeverdachte 2, blijkt dat het saldo op de bankrekening van Bedrijf 4 en Bedrijf 5 op dat moment €1.319.295,57 bedroeg. Aan medeverdachte 2 wordt gevraagd of hij kan instemmen met de overboeking van het saldo naar een nieuwe rekening op zijn Naam bij de EFG Bank in Zwitserland, waarna medeverdachte 2 heeft getekend voor akkoord. Verdachte heeft verklaard dat hij de enig gerechtigde was van (de middelen van) Bedrijf 4 en Bedrijf 5.

Verder is bij een doorzoeking van de woning van verdachte een overzicht van een bankrekening in Zwitserland ten name van Bedrijf 7 aangetroffen. Bedrijf 7 is een entiteit die op 19 oktober 2006 is opgericht op de Britse Maagdeneilanden en waarvan de broer van verdachte, medeverdachte 2, de enig aandeelhouder is. Het saldo op deze Zwitserse bankrekening bedroeg op 11 februari 2011 €895,334.93. Verdachte heeft verklaard dat het vermogen op deze bankrekening van hem is.

Ook het geld van Bedrijf 8, waarvan verdachte de ultimate beneficial owner is, stond op een buitenlandse bankrekening, te weten bij de First Caribbean International Bank (hierna: FCIB) te Curaçao.

Vermogensbestanddelen niet opgegeven bij de Belastingdienst

Pas nadat verdachte is aangehouden op verdenking van witwassen, heeft hij van het vermogen dat hij aanhield via Bedrijf 8, Bedrijf 4, Bedrijf 5 en Bedrijf 7 melding gemaakt bij de Belastingdienst.

Contant geld

Tot slot is er een bedrag van in totaal ongeveer €72.000 aan contant geld in de woning van verdachte aangetroffen. Het voorhanden hebben van een groot contant geldbedrag levert een aanzienlijk veiligheidsrisico op en is daarom ongebruikelijk in het legale economische verkeer.

Conclusie

Op grond van deze feiten en omstandigheden, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat de voorwerpen in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig zijn. Gelet hierop mag van verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de voorwerpen niet van misdrijf afkomstig zijn.

Verklaring van verdachte

Verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat hij legaal vermogen had, omdat hij in de periode van 1987 tot en met 1993 substantiële inkomsten – ongeveer DEM 3,4 miljoen – heeft verworven in de financiële wereld en dat hij daarmee het onroerend goed in Duitsland, Bedrijf 8 en Bedrijf 9 heeft gefinancierd. Verdachte heeft over zijn inkomsten de volgende verklaringen afgelegd.

Verdachte heeft in zijn brief van 15 november 2017, bij het gebruikmaken van de inkeerregeling, verklaard dat zijn inkomen uit de periode van 1987 tot 1993 werd uitgekeerd aan een vennootschap in Duitsland en deels aan een door hem opgerichte vennootschap op Guernsey, genaamd Bedrijf 5 Ltd (de rechtbank begrijpt: Bedrijf 5). De vennootschap op Guernsey had enkel inkomen vanaf 1987 tot en met 1993 en het vermogen heeft nadien gerendeerd. In 2005 is de Guernsey vennootschap volgens de verklaring van verdachte materieel verplaatst naar Zwitserland (bedrijf 7 Ltd).

Vervolgens heeft verdachte in zijn schriftelijke verklaring van 10 april 2018 verklaard dat hij met de inkomsten in 1987 tot en met 1993 naar inschatting ruim DEM 3,4 miljoen heeft verdiend. Deze inkomsten werden deels uitbetaald in de Duitse vennootschap Bedrijf 6 en het andere deel van zijn inkomen werd uitgekeerd op een bankrekening van op Guernsey gevestigde entiteiten. De namen van deze entiteiten heeft verdachte niet genoemd. Verder heeft hij verklaard dat hij in de jaren 1994 tot en met 1996 werkzaamheden verrichtte voor Bedrijf 1 en Bedrijf 3. Zijn salaris bedroeg totaal ongeveer DEM 200.000. Daarnaast ontving hij via de entiteit Bedrijf 4 een bedrag van ongeveer EUR 1,3 miljoen aan commissiebetalingen op een in Zwitserland aangehouden bankrekening door de entiteit Bedrijf 7.

Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij in de periode 1987-1993 en de periode 1994-1996 werkzaam is geweest in de financiële sector en dat de verdiensten daaruit vloeiden naar het buitenland en zijn eigen entiteit. Verdachte heeft verklaard dat hij in de periode van 1994-1996 inkomsten heeft genoten die aan hem zijn uitgekeerd via Bedrijf 6, Bedrijf 5 en Bedrijf 4. De bedragen die naar Bedrijf 6 en Bedrijf 10 (de opvolger van Bedrijf 6) zijn gegaan, zijn volgens verdachte naar de normale bedrijfsvoering van Bedrijf 6 gegaan en zijn gebruikt voor levensonderhoud. De inkomsten die naar Bedrijf 5 en Bedrijf 4 zijn gegaan, zijn al die tijd bij die entiteiten gebleven. De inkomsten van Bedrijf 5 en Bedrijf 4 zijn in 2005 naar Bedrijf 7 gegaan. Verdachte heeft verder verklaard dat het onroerend goed in Duitsland is gekocht met middelen uit Guernsey. Hij weet niet vanuit welke entiteiten dat is gebeurd, maar dit is volgens hem zeker niet gebeurd vanuit de entiteiten Bedrijf 4 en Bedrijf 5.

De rechtbank is van oordeel dat verdachte, ook als wordt meegewogen dat het tijdsverloop het afleggen van een concrete verklaring bemoeilijkt, met deze verklaringen geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd. Pas voor het eerst ter zitting heeft verdachte verklaard dat er naast de entiteiten Bedrijf 5 en Bedrijf 4 nog andere entiteiten op Guernsey zouden zijn waarmee uitgaven voor onroerend goed zijn gedaan. De namen van deze entiteiten heeft verdachte niet genoemd. Dit is dan ook niet concreet en verifieerbaar. De verklaringen zijn verder wisselend. Bij de inkeerregeling zou het inkomen uit de periode 1987-1993 nog overgemaakt zijn naar één entiteit op Guernsey, te weten Bedrijf 5. In de verklaring van 10 april 2018 spreekt de verdachte vervolgens over meerdere entiteiten op Guernsey, zonder daarbij namen te noemen. Verder heeft verdachte geenszins concreet gemaakt waar hij het bedrag van DEM 3,4 miljoen op heeft gebaseerd en welk deel daarvan zou zijn terecht gekomen bij Bedrijf 6 en welk deel bij de entiteiten op Guernsey. Aanknopingspunten, zoals financiële administratie of bankafschriften van de betreffende entiteiten, die de verklaringen van verdachte ondersteunen, zijn er niet. De rechtbank constateert verder dat verdachte bij de inkeerregeling heeft verklaard dat de entiteit Bedrijf 5 enkel inkomsten had in de periode van 1987-1993. Dit is aantoonbaar onjuist, omdat uit het Duitse vonnis blijkt dat ook de inleg van de beleggers via Bedrijf 3, hetgeen plaatsvond in de periode 1994-1996 voor een bedrag van DEM 364.431,96 is weggevloeid naar Bedrijf 5. Verder heeft verdachte verklaard dat er niets is gebeurd met de gelden op de bankrekeningen van Bedrijf 5 en Bedrijf 4. Dit is hoogst onwaarschijnlijk. Uit het Duitse vonnis volgt namelijk dat alleen al in de periode van 1994-1996 een bedrag van ruim DEM 7,5 miljoen naar de rekeningen van Bedrijf 4 en Bedrijf 5 is overgemaakt. Verdachte heeft zelf verklaard dat Bedrijf 5 en Bedrijf 4 uiteindelijk zijn overgegaan in Bedrijf 7. Op een fax van 17 februari 2006 aan de broer van verdachte, medeverdachte 2, die aandeelhouder was van Bedrijf 7, staat een bedrag van €1.319.295,57 genoemd met de mededeling “balance transmitted tot new account” met als onderwerp “ onderwerp ”. Het saldo op de bankrekening van Bedrijf 7 bedroeg op 16 januari 2007 €1.330.000. Verdachte heeft geen verklaring gegeven waar de rest van de DEM 7,5 miljoen is gebleven.

Conclusie

Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen is derhalve niet zodanig dat het Openbaar Ministerie daar nader onderzoek naar had behoeven te doen. Er is daarom, behoudens voor zover hieronder anders wordt overwogen, geen andere conclusie mogelijk dan dat de ten laste gelegde voorwerpen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.

Bewezenverklaring

  • Van het medeplegen van witwassen een gewoonte maken.

Strafoplegging

  • Gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar.

De rechtbank veroordeelt de 54-jarige verdachte tot een gevangenisstraf van 2 jaar, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. Deze gevangenisstraf is conform de eis van de officier van justitie. Die eiste ook nog een geldboete van €200.000. De rechtbank legt die boete niet op omdat onroerend goed, contant geld en geld op bankrekeningen al verbeurd worden verklaard, waardoor verdachte het kwijt is. Doordat de redelijke termijn is overschreden (de periode waarbinnen een verdachte berecht moet zijn), legt de rechtbank een groter deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk op. De 44-jarige broer is veroordeeld tot de maximale werkstraf van 240 uur. De officier had ook nog een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 jaar geëist, maar door de overschrijding van de redelijke termijn legt de rechtbank ook die niet op. De vrouw en nog een andere broer van de 54-jarige verdachte zijn vrijgesproken van witwassen. De rechtbank oordeelt dat niet bewezen kan worden dat zij wisten óf reden hadden om te vermoeden dat sprake was van witwaspraktijken.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^