Wanneer is sprake van (voorwaardelijk) opzet op de valsheid van bankbiljetten?
/Parket bij de Hoge Raad 29 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1085
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren wegens medeplegen van opzettelijk valse bankbiljetten uitgeven (feit 1) en opzettelijk valse bankbiljetten uitgeven (feit 2).
Middel
Het middel klaagt dat de bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor het onder 1 en 2 bewezenverklaarde, meer in het bijzonder dat daaruit niet kan volgen dat de verdachte ten tijde van het uitgeven van het geld (voorwaardelijk) opzet had op de valsheid van dat geld.
Conclusie AG
Het middel betoogt dat voor een veroordeling op grond van art. 213 Sr opzettelijk valse bankbiljetten uitgeven uit de bewijsvoering moet volgen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de valsheid van het geld ten tijde van het uitgeven daarvan. Zowel ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van het uitgeven van vals geld als het onder 2 bewezenverklaarde uitgeven van vals geld blijkt niet dat de verdachte wist dat dit geld vals was, noch dat zij willens en wetens de aanmerkelijke kans dat het geld vals was, heeft aanvaard, aldus het middel.
In art. 213 Sr gaat het om het opzettelijk uitgeven van vals geld dat men zelf heeft ontvangen, terwijl men op het moment van ontvangen nog onkundig was van het valse karakter van het geld. De dader is strafbaar omdat hij met het uitgeven van het valse geld probeert het opgelopen nadeel op de volgende af te wentelen. Het uitgeven van vals geld is op grond van art. 213 Sr pas strafbaar wanneer ten tijde van het uitgeven (voorwaardelijk) opzet op die valsheid heeft bestaan. Ook nadat de uitgever met de valsheid van het geld bekend is geraakt, kan de uitgifte zelf immers per ongeluk plaats vinden.
Veel jurisprudentie over dit onderwerp is er niet. In haar conclusie van 25 juni 2019, ECLI:NL:PHR:2019:679, heeft mijn ambtgenoot Spronken in een zaak waarin de verdachte wegens “medeplegen van opzettelijk valse bankbiljetten uitgeven” was veroordeeld, geadviseerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak mede omdat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat (ook) de verdachte – al was het maar in voorwaardelijke vorm – opzet heeft gehad op het uitgeven van (een van) de valse bankbiljetten, maar de Hoge Raad kwam aan een beoordeling daarvan niet toe, omdat de bestreden uitspraak al op een andere grond werd vernietigd. In HR 3 november 1987, NJ 1988/755, werd − in een zaak waarin overtreding van art. 209 Sr aan de orde was, en niet overtreding van art. 213 Sr − geklaagd dat uit de bewijsvoering niet bleek dat de verdachte opzet had op de valsheid van het geld ten tijde van het ontvangen daarvan. Voor zover relevant voor het middel overwoog de Hoge Raad in die zaak het volgende:
“5.2 Anders dan het middel in zijn tweede onderdeel betoogt, kon het hof uit de bewijsmiddelen afleiden dat de verdachte de bankbiljetten heeft ontvangen en dat hij van de valsheid van de bankbiljetten afwist toen hij ze ontving. Het hiervoren in 4.2 onder 4 weergegeven bewijsmiddel houdt immers als verklaring van J.A.V. aan de verbalisanten verbalisant 1 en verbalisant 2, o.m. in: 'Wij zijn naar buiten gegaan en daar zag ik dat betrokkene 5 zijn polstas opende en ik zag dat deze polstas vol zat met bundeltjes dollars welke met elastiekjes vast zaten. betrokkene 5 deed een en ander in een plastic tas die hij bij zich had. Ik wist toen wel, dat het valse dollars waren, omdat betrokkene 5 dit ook al had gezegd. betrokkene 5 moest ƒ 35 per biljet hebben en ik zou daar dan 10% van krijgen. Ik heb ingestemd. Hierop het ik Z. ingelicht dat ik de dollars had. Ik had de plastic tas met dollars in mijn auto gelegd'. Hieruit kon het hof afleiden dat betrokkene 5 (de verdachte) de valse dollarbiljetten heeft ontvangen om ze vervolgens vanuit zijn polstasje in een plastic tas te doen en die aan V. te geven. (…)”
Derhalve bleek in die zaak – kort gezegd – uit een tot het bewijs gebezigde verklaring van een medeverdachte dat hij van de verdachte had gehoord dat de dollars vals waren. Daaruit kon het hof volgens de Hoge Raad afleiden dat de verdachte wist dat de dollars vals waren op het moment dat hij ze ontving, zoals is vereist bij toepassing van art. 209 Sr.
Gelet op hetgeen onder randnummer 8 is opgemerkt, dient in het onderhavige geval uit de bewijsvoering te kunnen worden afgeleid dat de verdachte van de valsheid van de biljetten van €50 afwist toen zij die tezamen en in vereniging met een ander in Stein en op een later moment zelf in Brunssum uitgaf, dan wel dat zij daarbij de aanmerkelijke kans dat het geld vals was, willens en wetens heeft aanvaard.
Alvorens ik nader inga op het middel, geef ik de bewijsvoering van het hof weer.
Inzake het opzet op het onder 1 bewezenverklaarde feit overweegt het hof dat de verdachte heeft gereageerd op een op Marktplaats geplaatste advertentie voor een Xbox en dat de verdachte en de medeverdachte op 9 september 2016 aan de deur van het huis van de aanbieder van die Xbox, de latere aangeefster, zijn geweest. Van de leaseauto van de verdachte staat vast dat die vanaf haar adres in de richting van het adres van de aangeefster is gereden en daar in de buurt geparkeerd heeft gestaan. Voorts staat vast dat de verdachte en de medeverdachte aan de deur van de aangeefster hebben gestaan en dat de medeverdachte de valse biljetten van €50 bij zich had en aan de zoon van de aangeefster heeft overhandigd. Kort daarna heeft de aangeefster het geld van haar zoon overgenomen en gezien dat het geld vermoedelijk vals was. De medeverdachte heeft bekend het valse geld te hebben uitgegeven. Ook stelt het hof vast dat de verdachte in die periode een aantal keren met een man in de voornoemde auto is gezien.
Inzake het opzet op het onder 2 bewezenverklaarde feit overweegt het hof dat de verdachte op 17 september 2016 met valse biljetten van €50 een telefoon heeft gekocht van de dochter van de aangever. Nadat de verdachte bij de aangever aan de deur kwam om de telefoon te kopen, heeft zij de valse biljetten aan de dochter van de aangever overhandigd. Toen de aangever het geld van de dochter overnam, voelde hij direct dat het vals geld betrof, zo blijkt uit zijn verklaring.
Uit bewijsmiddel 11 blijkt voorts dat op naam van de verdachte sinds 26 juni 2014 een auto is gehuurd, dat de vriend van de verdachte reeds op 23 maart 2015 de gebruiker van deze auto was, dat de verdachte, haar vriend en zijn broer op 9 augustus 2016 betrokken zijn geweest bij een vermeende winkeldiefstal waarbij gebruik is gemaakt van voornoemde auto en dat deze auto in een proces-verbaal van bevindingen op basis van het ritrapport Track & Trace kon worden gekoppeld aan 35 zaken waarin in de periode van 30 september 2016 tot en met 14 oktober 2016 was betaald met valse biljetten van €50 dan wel pogingen daartoe zijn gedaan.
Tot slot blijkt uit bewijsmiddel 12 dat op 3 december 2016 aangifte is gedaan van een poging tot het betalen met een vals biljet van €50 op 5 oktober 2016 door een man, die met twee anderen, waaronder als bijrijder een vrouw, per auto naar een boerderijwinkel was gereden.
De vraag is of met deze vaststellingen en bewijsmiddelen voldoende is gemotiveerd dat de verdachte wist dat de biljetten van €50 vals waren ten tijde van het uitgeven daarvan op 9 september 2016 en 17 september 2016. Wat betreft de betaling door de verdachte op 17 september 2016 (feit 2) is door het hof vastgesteld dat de aangever, nadat hij het geld van zijn dochter overnam, ‘direct’ aan het papier voelde dat het geld dat zijn dochter van de verdachte ontving, vals was. Daarmee mag ervan worden uitgegaan dat in ’s hofs oordeel dat de verdachte op 17 september 2016 wetenschap had van de valsheid van de €50 biljetten, besloten ligt dat het niet anders kan dan dat de verdachte ook heeft gevoeld dat de biljetten vals waren en dat zij het geld desondanks heeft uitgegeven. Ten aanzien van de eerdere betaling op 9 september 2016 (feit 1) ligt dat anders. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt niet dat de verdachte de biljetten op enig moment in handen heeft gehad en in de bewijsoverwegingen in het arrest van het hof wordt de stap dat de verdachte wetenschap had van de valsheid van de €50 biljetten op zichzelf genomen onvoldoende gemotiveerd gezet. Uit bewijsmiddel 11 blijkt nog van een verband tussen de door de verdachte gehuurde auto en 35 vergelijkbare zaken die in de periode van 30 september 2016 tot en met 14 oktober 2016 - en dus ná de tenlastegelegde feiten - hebben plaatsgevonden. Ook met inachtneming hiervan kan evenwel niet zonder meer worden bewezenverklaard dat de verdachte reeds op 9 september 2016 wist dat de bankbiljetten vals waren of dat het voorwaardelijk opzet van de verdachte toen op die valsheid was gericht, mede niet omdat uit bewijsmiddel 11 – met uitzondering van een geval op 5 oktober 2016 − niet minst genomen blijkt dat bij deze feiten een vrouw betrokken was, terwijl wél blijkt dat de door de verdachte gehuurde auto reeds op 23 maart 2015 in gebruik was bij medeverdachte betrokkene 2. Het mede betrekken van de eveneens uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheid dat de verdachte op 9 augustus 2016 tezamen met onder meer haar haar medeverdachte betrokken was bij een winkeldiefstal maakt dat niet anders. Dit brengt mee dat dat het oordeel van het hof dat de verdachte op 9 september 2016 wist dat de bankbiljetten vals waren, niet toereikend is gemotiveerd. In zoverre slaagt het middel.
Het middel slaagt ten dele.
Lees hier de volledige conclusie.