Wanneer is voldaan aan het klachtvereiste (art. 66 lid 1 Sr)
/Hoge Raad 10 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:13
De Verdachte is wegens 1 “belaging” en 2 “belaging, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van het voorarrest.
Middel
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat (telkens) aan het klachtvereiste is voldaan, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is en dat daarmee het hof het door de verdediging gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer in verband met het ontbreken van een (tijdige) klacht op onjuiste en/of ontoereikende gronden heeft verworpen.
Beoordeling Hoge Raad
De klachtgerechtigde kan bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn uitoefenen. Dat betekent dat wanneer voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. In het geval dat de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken. (Vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, rechtsoverweging 4.3.2.)
In het geval dat een stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, kan het bestaan van een klacht als bedoeld in artikel 164 lid 1 Sv worden aangenomen als op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat de klager tijdig de wens had dat een vervolging zou worden ingesteld. (Vgl. HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, rechtsoverweging 5.5.)
Het hof heeft vastgesteld dat (i) aangever 1, aangever 3 en aangever 2 binnen drie maanden na de dag waarop zij kennis hebben genomen van het gepleegde feit aangifte hebben gedaan, en (ii) ieder van hen in de aangifte heeft vermeld de schade te willen verhalen op de Verdachte en op de hoogte te willen worden gehouden van het verloop en de voortgang van de zaak. Het mede daarop gebaseerde oordeel van het hof dat het niet anders kan dan dat ieder van deze aangevers ten tijde van het doen van de aangifte de bedoeling had dat vervolging van de Verdachte zou worden ingesteld, getuigt – gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld – niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Geen rechtsregel stond er daarbij aan in de weg dat het hof in dat verband daarnaast acht heeft geslagen op de omstandigheden dat (iii) de aangevers zich als benadeelden hebben gevoegd in het strafproces, (iv) aangever 1 en aangever 3 een aanvullende verklaring hebben afgelegd bij de politie, (v) ieder van hen in eerste aanleg en in hoger beroep op de zitting aanwezig was en daar gebruik heeft gemaakt van het spreekrecht, en (vi) aangever 1 op de zitting bij de politierechter heeft verklaard dat het met het doen van aangifte zijn bedoeling is geweest om strafvervolging in te stellen.
Lees hier de volledige uitspraak.