Wanneer verjaart de vordering van de benadeelde partij?
/Parket bij de Hoge Raad 9 juli 2019, ECLI:NL:PHR:2019:764
De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren wegens valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (feit 1) en opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd (feit 2). Verder heeft het hof de vordering van de benadeelde partij ING Groep NV gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van €98.651.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2018 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd:
“Vordering benadeelde partij
34. Deze vordering is te ingewikkeld door de verjaring, en de beoordeling daarvan levert een onevenredige belasting van het strafproces op.
35. Laat ik allereerst opmerken dat in de dagvaarding van 2009 de vordering benadeelde partij niet is opgenomen en in die van 2017 wel. De vraag is nu of wij wel aan de vordering benadeelde partij kunnen toekomen. Immers, art. 3:317 BW eist voor de stuiting van de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis - en dat is de vordering benadeelde partij zeker - een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht tot nakoming voorbehoudt. Nu is het indienen van een vordering benadeelde partij dat zeker, maar waar gaat het om. De essentie van de stuiting is nu eenmaal dat die mededeling de schuldenaar, verdachte, ook daadwerkelijk bereikt opdat hij ook namelijk na het verloop van de verjaringstermijn van vijf jaar van art. 3:311 BW gewaarschuwd is en zijn bewijs nog zou kunnen bewaren.
36. verdachte behoefde zich helemaal geen rekenschap te geven van deze vordering, nu hij noch bij het ontslag op staande voet, noch bij het politieverhoor te horen heeft gekregen dat ING Bank een vordering op hem pretendeerde te hebben, alhoewel verdachte wel in de verhoren heeft geroepen dat hij zou terugbetalen, maar men kan bezwaarlijk aannemen, dat dat in vrijheid gezegd is, maar dan nog: dan moet de bank wel binnen bekwame tijd van zich laten horen en dat heeft de bank niet gedaan. Zoals reeds gezegd, de INGbank beschikte en beschikt over het adres van verdachte via zijn rekening. Als de dagvaarding in de strafzaak verdachte in 2009 wel had bereikt, ook dan gold die dagvaarding niet als een mededeling als bedoeld in art. 3:317 boek 3 BW, omdat de dagvaarding niets behelst over de vordering benadeelde partij. Dat is begrijpelijk, immers de Wet Terwee is zo ingericht dat de benadeelde partij tot op de zitting een vordering kan indienen, onzekerheid troef dus
37. De ING Bank heeft in feite de mededeling aan de debiteur — de voor (civielrechtelijke) stuiting cruciale handeling - overgelaten aan het Openbaar Ministerie en daarmee het risico genomen dat deze essentiële mededeling aan de debiteur, langs deze indirecte weg, de debiteur niet zou bereiken. Dat risico heeft de ING Bank willens en wetens genomen en moet haar nu tegengeworpen worden en dat betekent dat de vordering benadeelde partij afgewezen moet (en kan) worden, omdat niet op eenvoudige wijze kan worden bedacht, dat deze vordering nog zou kunnen herleven.
38. Wij zijn immers inmiddels ruimschoots meer dan zes jaar verder na de eerste zitting. Overigens, verdachte heeft zijn ING rekening, zoals gezegd, altijd aangehouden en de ING Bank altijd van zijn adres op de hoogte gebracht. ING Bank had de stuiting zelf moeten regelen, maar dat heeft zij niet gedaan en daarmee zijn de rechten van ING Bank verwerkt en ligt de vordering van de ING Bank in dezen voor afwijzing gereed.
39. Een andere complicerende factor is dat ter gelegenheid van de behandeling van hoger beroep met de terugverwijzing naar de rechtbank niet is medegedeeld, dat de vordering van de ING Bank werd gehandhaafd en uit het arrest blijkt daarvan ook niets. Het is daarmee de vraag of wij om die reden ook wel kunnen toekomen aan de behandeling, nu de omvang van het geding thans wordt bepaald door het arrest van het Hof Arnhem van 15 juni 2016, waaruit niet meer blijkt dan dat acht geslagen is op een dagvaarding waarin geen vordering benadeelde partij is opgenomen. Die vordering is ook niet eens aan de orde gekomen en staat in ieder geval niet in het arrest en dat betekent al dat de benadeelde partij ook om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard, maar verdachte geeft de voorkeur aan afwijzing, dan is hij namelijk helemaal van het gelazer af. De bank heeft haar verlies al lang genomen en ook daar maakt het niet voor uit.
40. De vordering ligt overigens ook om andere redenen voor afwijzing gereed, immers de facturen dateren van 2003 tot en met 2007. Deze facturen en de daaropvolgende betalingen zijn op 31 augustus 2007 ontdekt: zie blz 1 van pv. Op die dag begint de termijn van 5 jaar van art 310 lid 1 boek 3 BW te lopen en die is op 31 augustus 2012 verlopen, kort voor de wijziging van art 310 lid 4 Boek 3 BW, welke wijziging de verjaring in civilibus koppelt aan de strafrechtelijke (eindeloze) verjaringstermijn. Die koppeling was er voordien voor niet specifiek aangeduide delicten dus nog niet, dus is de vordering verjaard, want voltooide verjaringen dienen gerespecteerd te worden.”
Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt €121.389,59. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de door de benadeelde partij ingediende vordering niet binnen de termijn gesteld in artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is ingediend en derhalve is verjaard.
Het hof is van oordeel dat de vordering niet is verjaard nu deze binnen vijf jaren aanhangig is gemaakt, hetgeen is gedaan door de vordering in de strafzaak in te dienen. Bovendien is de vordering bij vonnis van 9 september 2009 door de politierechter ook grotendeels toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De raadsman heeft nog betoogd dat de vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert. Het hof is evenwel van oordeel dat daarvan geen sprake is en dat verdachte tot vergoeding van die schade is gehouden. De vordering zal tot het bedrag €98.651 worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.”
Middel
Het middel klaagt dat de verwerping door het hof van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van dan wel afwijzing van de civiele vordering wegens verjaring niet zonder meer begrijpelijk is.
Conclusie AG
Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het kennelijke oordeel van het hof dat de verjaring door de voeging door ING Groep NV als benadeelde partij is gestuit onbegrijpelijk is, aangezien het hof niet heeft onderzocht of de verdachte zo spoedig mogelijk door de officier van justitie schriftelijk op de hoogte is gesteld van de voeging door ING Groep NV als benadeelde partij. Gelet daarop, alsmede gelet op de omstandigheid dat de verdachte niet wist van de zitting van de politierechter in 2009 had het hof zijn oordeel nader moeten motiveren, aldus de steller van het middel.
In dat kader merk ik allereerst op dat het hof niet heeft vastgesteld op welke datum de verjaringstermijn van de vordering van ING Groep NV is aangevangen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat de verjaring is aangevangen op 31 augustus 2007, terwijl in de toelichting op het middel het standpunt is betrokken dat de benadeelde partij uiterlijk op 12 september 2007 zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, zodat de verjaringstermijn uiterlijk op 13 september 2007 zou zijn aangevangen. In beide gevallen heeft ING Groep NV zich binnen vijf jaar gevoegd als benadeelde partij, zoals het hof heeft overwogen, zodat de exacte datum waarop de verjaringstermijn is aangevangen in het midden kan blijven.
Verder stelt het middel – mijns inziens terecht – niet de vraag aan de orde of de voeging als benadeelde partij op zichzelf kan gelden als het instellen van een eis in de zin van art. 3:316, eerste lid, BW. In de toelichting op het middel wordt echter het standpunt betrokken dat van stuiting van de verjaring enkel sprake kan zijn wanneer degene die aansprakelijk wordt gehouden voor het veroorzaken van schade en van wie schadevergoeding wordt gevorderd op de hoogte is van het instellen van de eis.
Voor zover in de schriftuur onder 5.2 en 5.3 stuiting van de verjaring afhankelijk wordt gesteld van de vraag of verdachte op de hoogte is (gesteld) van de voeging als bedoeld in artikel 51g, tweede lid, Sv geldt het volgende. Ten tijde van de inkomst bij het openbaar ministerie van het voegingsformulier (11 februari 2009) was niet het voorschrift van art. 51g, tweede lid, Sv van toepassing, maar wel art. 51f, tweede lid, oud Sv dat een soortgelijk voorschrift met dezelfde strekking bevatte. Aan de wetsgeschiedenis van die laatste bepaling ontleen ik dat als belangrijk nevengevolg van het voorschrift werd gezien dat de verdachte de gelegenheid wordt geboden zich beter op de verdediging voor te bereiden. Voorts wordt opgemerkt dat de omstandigheid dat de verdachte niet op de hoogte is van en vordering van de benadeelde partij behandeling van die vordering in een verstekzaak niet uitsluit.
Enig aanknopingspunt inhoudende dat het voorschrift dat de verdachte van de voeging op de hoogte moet worden gesteld, van betekenis is voor de (stuiting van de) verjaring wordt in de schriftuur van cassatie niet naar voren gebracht en heb ik in de wetsgeschiedenis van beide zojuist vermelde bepalingen niet aangetroffen. Ik wijs er ook op dat die bepalingen niet expliciet eisen dat de verdachte ook daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de voeging. Nu in de pleitnota in hoger beroep niet met zoveel woorden de stelling is betrokken dat het hof in verband met de verjaring van de civiele vordering diende te onderzoeken of verdachte op de hoogte is gesteld van de voeging als bedoeld in art. 51f, tweede lid, Sv, meen ik dat elke grond ontbreekt om van het hof te vergen daarnaar onderzoek te doen. De vraag of een vordering van een benadeelde partij is verjaard dan wel of de verjaring is gestuit, is (primair) van civielrechtelijke aard en zonder toelichting die ontbreekt valt niet in te zien dat een strafvorderlijk voorschrift als art. 51f, tweede lid, oud Sv of het huidige art. 51g, tweede lid, Sv daarbij betekenis heeft. In zoverre faalt het middel reeds. Het komt dus aan op de vraag of naar burgerlijk recht sprake van stuiting van de verjaring. Naar ik het middel verder versta is het niet begrijpelijk dat het hof oordeelt dat naar burgerlijk recht sprake is van stuiting van de verjaring.
De wetgever heeft met het opnemen van de woorden “door het instellen van een eis” in art. 3:316, eerste lid, BW tot uitdrukking willen brengen dat het moment van het instellen van de eis het moment is waarop de verjaring wordt gestuit. Zo moest in procedures waar naar aanleiding van een ingediend verzoekschrift een schuldenaar door de griffier moet worden opgeroepen, volgens de minister van Justitie voor de stuiting van de verjaring niet het moment van de oproeping, waarop de schuldeiser geen invloed heeft, maar het moment waarop de schuldeiser het verzoekschrift indient ter griffie beslissend zijn. Het moment dat bijvoorbeeld de dagvaarding wordt uitgebracht, een conclusie in reconventie is genomen of een vordering ter verificatie is ingediend, is daarmee het moment dat de verjaring wordt gestuit.
Gelet hierop heeft in mijn visie het moment dat de voeging als benadeelde partij in het strafproces op de juiste wijze heeft plaatsgevonden te gelden als het moment waarop de verjaring wordt gestuit, ongeacht of de verdachte daarna op juiste wijze op de hoogte is gebracht van de voeging als benadeelde partij. Nu ING Groep NV door het indienen van het voegingsformulier bij de officier van justitie op 11 februari 2009 zich overeenkomstig art. 51b, eerste lid, (oud) Sv heeft gevoegd als benadeelde partij geeft het kennelijke oordeel van het hof dat de voeging door ING Groep NV op de voet van art. 3:316, eerste lid, BW de verjaring heeft gestuit dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
In aanmerking genomen dat, zoals het hof heeft overwogen, de voeging door ING Bank NV als benadeelde partij heeft geleid tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering bij vonnis van de politierechter van 9 september 2009, is na de voeging als benadeelde partij op grond van art. 3:319, eerste lid, BW geen nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren gaan lopen, maar heeft de stuiting van de verjaring voortgeduurd tot de uitspraak van de politierechter op 9 september 2009. De dag na deze uitspraak is op grond van art. 3:324, eerste lid, BW een nieuwe verjaring gaan lopen, maar nu van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de uitspraak. Daaraan doet niet af dat de uitspraak van de politierechter niet in kracht van gewijsde is gegaan. Deze verjaringstermijn van twintig jaren is in de plaats gekomen van de eerdere verjaringstermijn. Vanaf de uitspraak van de politierechter kon daarmee mijns inziens van verjaring van de vordering op grond van art. 3:310 BW geen sprake meer zijn, maar enkel nog van verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de uitspraak op grond van art. 3:324 BW.
De vernietiging van het vonnis in hoger beroep doet aan het voorgaande niet af. Op dat moment was een veroordelende uitspraak weliswaar geen sprake meer, zodat op dat moment geen sprake meer was van een lopende verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de uitspraak op grond van art. 3:324 BW, maar daarmee herleefde niet de verjaringstermijn van art. 3:310 BW.
Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het hof dat de vordering van de benadeelde partij niet is verjaard geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige conclusie.