Wat is een ‘reisdocument’ (art. 231 Sr)?

Hoge Raad 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:451

De verdachte is wegens primair “opzettelijk gebruik maken van een vals reisdocument” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts onder meer het volgende overwogen:

2. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het primair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de in de tenlastelegging bedoelde identiteitskaart niet kan worden aangemerkt als een reisdocument in de zin van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: art. 231 Sr). (...)

4. In overeenstemming met artikel 2 lid 1 van de Paspoortwet moet onder reisdocument van het Koninkrijk der Nederlanden worden verstaan: een nationaal paspoort, een diplomatiek paspoort, een dienstpaspoort, een reisdocument voor vluchtelingen, een reisdocument voor vreemdelingen, een nooddocument alsmede door de Minister van Buitenlandse Zaken vast te stellen andere reisdocumenten. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat het artikel ook van toepassing is op buitenlandse reisdocumenten.

Dat buitenlandse reisdocumenten eveneens onder 'reisdocument' in de zin van art. 231 Sr moeten worden geschaard, volgt ook uit het doel van de wetgeving; in de eerste plaats uitbreiding van de mogelijkheden tot bestrijding van fraude met identiteitsbewijzen en in de tweede plaats verbetering van de regeling over de identiteitsvaststelling van verdachten en veroordeelden. Voor wat betreft de gelding ten aanzien van buitenlandse reisdocumenten wijst het hof daarvoor naar de Kamerstukken die zien op de wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met bestrijding van fraude met paspoorten en andere reisdocumenten, Kamerstukken II 1987/88, 20 652, nr. 3, p. 3: ‘Behalve op deze Nederlandse reisdocumenten, hebben de voorgestelde bepalingen ook betrekking op buitenlandse reisdocumenten’ (vgl. tevens HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5247, onder verwijzing naar de CAG, r.o. 8, onder het gelijke nummer).

5. In de onderhavige zaak maakte de verdachte gebruik van een valse Sloveense identiteitskaart. Zowel Slovenië als Nederland maken deel uit van de Europese Unie en het Verdrag van Schengen. Dit houdt in dat de burgers die van deze landen deel uitmaken niet worden gecontroleerd aan de binnengrenzen van het Schengen gebied, maar kunnen reizen in de overige landen met een geldige identiteitskaart van het land waarvan zij staatsburger zijn.

6. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte op 24 maart 2018 opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals reisdocument.”

Middel

Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte is gekomen tot een bewezenverklaring van het primair bewezen verklaarde opzettelijk gebruik maken van een vals reisdocument. Daartoe wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat een Sloveense identiteitskaart een reisdocument is in de zin van art. 231 Sr.

Beoordeling Hoge Raad

Het tenlastegelegde is toegesneden op artikel 231 Sr. Het in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende begrip ‘reisdocument’ moet daarom worden geacht te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in artikel 231 Sr. Artikel 231 lid 1 en 2 Sr luidde ten tijde van het tenlastegelegde:

1. Hij die een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang, valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig geschrift op grond van valse persoonsgegevens doet verstrekken dan wel een zodanig geschrift dat aan hem of een ander verstrekt is, ter beschikking stelt van een derde met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die een reisdocument of een identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid aflevert of voorhanden heeft waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, dan wel opzettelijk gebruik maakt van een vals of vervalst reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt van een bij het bevoegd gezag als vermist opgegeven of een niet op zijn naam gesteld reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid.”

Voor de uitleg die gegeven moet worden aan het begrip ‘reisdocument’ is de volgende wetsgeschiedenis van belang:

De memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet dat heeft geleid tot de Rijkswet van 26 september 1991, houdende het stellen van regelen betreffende de verstrekking van reisdocumenten (Paspoortwet, Stb. 1991, 498):

Vanouds wordt het reisdocument beschouwd als een verzoek van de staat aan buitenlandse autoriteiten om de houder ervan «vrije doortocht te verlenen en zo nodig hulp en bijstand te verschaffen». De belangrijkste functie van het reisdocument is dan ook de houder ervan het reizen van en naar het buitenland, alsmede diens verblijf aldaar te vergemakkelijken. (...)

In zijn huidige Paspoortinstructie en de daarop gebaseerde specifieke Voorschriften inzake reisdocumenten heeft de minister bijzondere reisdocumenten in het leven geroepen, zoals de identiteitskaarten (toeristenkaarten) A, B en C, het laissez-passer en de collectieve paspoorten. In het wetsvoorstel is de mogelijkheid om dergelijke speciale reisdocumenten in te stellen, gehandhaafd. (...)

Tegen degenen, die frauduleuze handelingen plegen zal evenals thans strafrechtelijk dienen te worden opgetreden.

Op dit moment geschiedt dit in Nederland op grond van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht. (...)

Getracht is (...) alle misdrijven welke met betrekking tot reisdocumenten kunnen worden begaan in één artikel samen te brengen. Overwogen is of een dergelijke strafbepaling in de Paspoortwet zelf zou kunnen worden opgenomen, doch deze wet heeft voornamelijk betrekking op Nederlandse reisdocumenten, terwijl het huidige artikel 231 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht zich ook uitstrekt tot buitenlandse reispassen, veiligheidskaarten of reisorders. Gekozen is daarom voor een wijziging van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht.” (Kamerstukken II 1987/88, 20 393, nr. 3, p. 19, 21, 74 en 75.)

De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 12 maart 2014 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de verbetering van de aanpak van fraude met identiteitsbewijzen en wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met verbetering van de regeling van de identiteitsvaststelling van verdachten en veroordeelden, Stb. 2014, 125:

“In navolging van artikel 438, eerste lid, onderdeel 1e, Sr wordt voorgesteld in het aangepaste artikel 231 Sr de begrippen «identiteitsbewijs» en «reisdocument» naast elkaar te hanteren en niet louter te kiezen voor identiteitsbewijs. Handhaving van het begrip «reisdocument» is van belang omdat zowel buitenlandse reisdocumenten als nooddocumenten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, van de Paspoortwet, niet als identiteitsbewijs in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de identificatieplicht zijn aangewezen. Deze twee reisdocumenten zouden buiten de werkingssfeer van artikel 231 Sr komen te vallen, indien het begrip «reisdocument» zou komen te vervallen. Anders dan het College van procureurs-generaal in zijn advies veronderstelt, hebben de buitenlandse reisdocumenten en de nooddocumenten alleen maar de functie om te kunnen reizen van het ene naar het andere land en geen identificerende functie zoals de andere reisdocumenten die in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht als identiteitsbewijs zijn aangewezen. Het begrip «reisdocument» dient dan ook in artikel 231 Sr naast het begrip «identiteitsbewijs» gehandhaafd te blijven.” (Kamerstukken II 2011/12, 33 352, nr. 3, p. 15-16.)

De artikelen 4 lid 1 en 5 lid 1 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PbEU 2004, L 158, hierna: Richtlijn 2004/38/EG) luiden:

Artikel 4 - Uitreisrecht

Onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocumenten bij nationale grenscontroles, heeft de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, alsmede familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort, het recht het grondgebied van een lidstaat te verlaten om zich naar een andere lidstaat te begeven. (...)

Artikel 5 - Inreisrecht

Onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocumenten bij nationale grenscontroles, laten de lidstaten de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, alsmede familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort, hun grondgebied binnenkomen.”

Uit de weergegeven totstandkomingsgeschiedenis volgt dat het begrip ‘reisdocument’ in artikel 231 Sr betrekking heeft op documenten die de functie hebben om de houder ervan het reizen van en naar het buitenland, alsmede zijn verblijf daar te vergemakkelijken. Daaronder vallen ook buitenlandse reisdocumenten. Uit de regelgeving volgt dat lidstaten van de Europese Unie (hierna: EU) een burger van de EU die is voorzien van een geldige identiteitskaart hun grondgebied laten binnenkomen en dat deze burgers tevens het recht hebben het grondgebied van een lidstaat te verlaten met een geldige identiteitskaart.

Gelet hierop is het oordeel van het hof dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring vermelde identiteitskaart van de Republiek Slovenië, welke Republiek een lidstaat is van de EU, kan worden aangemerkt als een ‘reisdocument’ in de zin van artikel 231 Sr, juist.

Deze cassatieklacht faalt. Ook voor het overige kan het cassatiemiddel niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^