Wederrechtelijk verkregen voordeel en vordering benadeelde partij: niets aanvoeren kan dubbel betalen tot gevolg hebben
/Hoge Raad 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:127
De betrokkene is bij onherroepelijk vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 7 april 2017 in de hoofdzaak veroordeeld ter zake van onder meer “9. diefstal, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd”.
De bewezenverklaring van het onder 9 tenlastegelegde houdt, kort gezegd, in dat de betrokkene tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening een (totaal)bedrag van €14.658,67, dat geheel of ten dele toebehoort aan benadeelde, heeft weggenomen door middel van valse sleutels.
De Rechtbank heeft in datzelfde vonnis vastgesteld dat de benadeelde door dit feit rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De Rechtbank heeft haar vordering als benadeelde partij toegewezen voor het bedrag van €13.201, te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens is aan de betrokkene voor eenzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
In deze ontnemingsprocedure heeft de Rechtbank aan de betrokkene een ontnemingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van €22.082. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bevestigd met aanvulling van gronden. Dit vonnis houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
“Blijkens het vonnis van de meervoudige kamer van 7 april 2017 is de veroordeelde veroordeeld ter zake van: (...) 9. Diefstal, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd (...)
Gebleken is dat de veroordeelde door middel van en uit de baten van de hiervoor vermelde strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dit voordeel dient te worden ontnomen.
Het voordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen wordt geschat op €22.082. (...)
Met betrekking tot de berekening van het geschatte voordeel wordt nader het volgende overwogen.
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gekozen voor de methode van de eenvoudige kasopstelling. Daarbij is nagegaan of en in hoeverre de veroordeelde meer uitgaven heeft gedaan dan via legale bron kunnen worden verantwoord.
Uit de gemaakte analyse van de totale uitgaven (€31.126) afgezet tegen de beschikbare legale gelden (€9.044), volgt dat er sprake is geweest van onbekende ontvangsten (€22.082). Deze onbekende ontvangsten worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.”
Het arrest van het Hof houdt onder meer het volgende in:
“Ter terechtzitting in hoger beroep is de raadsman uitgebreid ingegaan op de methodiek van de eenvoudige kasopstelling. Mede in het licht hiervan acht het hof het nuttig om toe te voegen dat blijkens het onherroepelijk vaststaande vonnis in de strafzaak veroordeelde, bewijsbaar en individueel toerekenbaar – hetgeen blijkens (...) het rapport in dit onderzoek slechts op beperkte schaal is gelukt – zij het in iets een ruimere periode, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) heeft weggenomen: (...) €14.658,67 (feit 9, benadeelde, onder meer doordat hij vanaf de RABO-rekening van deze Stichting voor €12.648,18 Bitcoins heeft gekocht).
Het hof is van oordeel dat ook hieruit rechtstreeks volgt dat de veroordeelde in de onderzoeksperiode wederrechtelijk substantieel voordeel heeft genoten door middel van de in zijn strafzaak bewezenverklaarde feiten en, naar het hof aannemelijk acht, ook andere feiten.”
In het door het Hof bevestigde en met gronden aangevulde vonnis is de aan de benadeelde toegekende vordering niet in mindering gebracht op het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch de daaraan gehechte en ter terechtzitting door de raadsman van de betrokkene voorgedragen pleitaantekeningen houden in dat aldaar door of namens de betrokkene een beroep is gedaan op art. 36e, achtste lid (oud), Sr.
Middel
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd de in de met deze ontnemingsprocedure samenhangende strafzaak toegewezen vordering van de benadeelde partij benadeelde in mindering te brengen op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
Beoordeling Hoge Raad
Bij de bepaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, wordt de aan een benadeelde derde in rechte toegekende vordering overeenkomstig art. 36e, achtste lid (oud), Sr in mindering gebracht. Deze regeling beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende (rechts)personen. Dit brengt mee dat bij de toepassing van die regeling slechts in aanmerking komt de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon die strekt tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voor zover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat. (Vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3269.)
Naast art. 36e, achtste lid (oud), Sr kan ook de toepassing van art. 36e, vijfde lid, Sr eraan bijdragen dat wordt voorkomen dat de betrokkene meermalen hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel zou moeten terugbetalen. Op grond van dat voorschrift kan de rechter het aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag lager vaststellen dan het geschatte voordeel. Daarbij kan van belang zijn wat door of namens de betrokkene ter zake is aangevoerd. Indien de beslissing van de rechter afwijkt van een door de betrokkene uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, dient de rechter bovendien in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid (art. 359, tweede lid, Sv in samenhang met art. 511e, eerste lid, Sv).
Het Hof is bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van een berekeningswijze die ook wel wordt aangeduid als eenvoudige kasopstelling en heeft geoordeeld dat het aldus geschatte bedrag van het wederrechtelijk voordeel door de betrokkene is verkregen uit de feiten waarvoor hij in de strafzaak is veroordeeld en uit andere feiten. Het door het Hof aan de hand van de eenvoudige kasopstelling berekende bedrag heeft dus betrekking op het totale voordeel dat de betrokkene met de bewezenverklaarde en andere feiten als geheel heeft verkregen.
Gelet op deze berekeningswijze en op de omstandigheid dat door of namens de betrokkene niets is aangevoerd omtrent de vordering van de benadeelde, bijvoorbeeld dat en in hoeverre de toewijzing van die vordering ertoe leidt dat hij hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel zowel aan de stichting als aan de Staat zou moeten terugbetalen, heeft het Hof kennelijk niet kunnen vaststellen dat tegenover de door de stichting geleden schade een daarmee corresponderend voordeel voor de betrokkene staat. Het kennelijke oordeel van het Hof dat het niet was gehouden hetzij op grond van art. 36e, achtste lid (oud), Sr het bedrag van de aan benadeelde toegewezen vordering tot schadevergoeding in mindering te brengen op het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, hetzij op grond van art. 36e, vijfde lid, Sr het aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte voordeel, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.