Wederrechtelijk verkregen voordeel & vordering benadeelde partij. Terecht toepassing gegeven aan nieuwe regeling van art. 36e (thans) lid 9 Sr?
/Hoge Raad 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2496
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 17 mei 2016 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 31.206,80 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Middel
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de bij onherroepelijk vonnis toegekende vorderingen van de benadeelde partijen niet in mindering heeft gebracht op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat.
Beoordeling Hoge Raad
Bij het tegen de betrokkene gewezen onherroepelijke vonnis in de strafzaak heeft de Rechtbank aan dertien benadeelde partijen vorderingen wegens materiële schade toegekend tot een totaalbedrag van € 2.777,- ter zake van, kort gezegd, door de betrokkene gepleegde grootschalige oplichting. Het Hof heeft in het bestreden arrest naar aanleiding van het standpunt van de verdediging dat de in het vonnis van de Rechtbank in de strafzaak aan de benadeelde partijen toegewezen vorderingen dienen te worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel het volgende overwogen:
"De rechtbank heeft het bedrag van € 2.777 aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan de benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen niet voor aftrek in mindering dienen te komen, nu niet is gebleken dat deze reeds zijn voldaan.
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft bepleit dat de door de rechtbank aan de benadeelde partijen toegewezen bedragen dienen te worden afgetrokken, nu de veroordeelde hiervoor een betalingsregeling heeft getroffen met het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB), welke door hem wordt nagekomen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De veroordeelde is bij uitspraak van 6 juni 2014 veroordeeld tot het betalen van schadevergoedingen aan de benadeelde partijen met een totaal van € 2.777. Niet is gebleken dat deze vorderingen reeds zijn voldaan. Gelet op het met ingang van 1 januari 2014 gewijzigde artikel 36e, achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zal het hof deze aan de benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen derhalve niet op het geschatte voordeel in mindering brengen."
Tot 1 januari 2014 luidde art. 36e, achtste lid, Sr:
"Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht."
Bij wet van 26 juni 2013 (Stb. 2013, 278) is deze bepaling (hierna: art. 36e, achtste lid (oud), Sr) gewijzigd en op 1 januari 2014 in werking getreden (Stb. 2013, 336). Deze nieuwe bepaling, die vanaf 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 was opgenomen in art. 36e, achtste lid, Sr en met ingang van 1 januari 2015 is opgenomen in art. 36e, negende lid, Sr, luidt als volgt:
"Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in art. 36f voor zover die zijn voldaan, in mindering gebracht."
De in de strafzaak ten laste van de betrokkene bewezen verklaarde oplichting, meermalen gepleegd, is begaan in de periode van 19 januari 2012 tot en met 28 november 2012. De wet van 26 juni 2013 bevat geen overgangsbepaling. Art. 36e, (thans) negende lid, Sr houdt een wijziging van wetgeving in ten aanzien van de toepasselijke regels van sanctierecht. In een dergelijk geval dient op grond van art. 1, tweede lid, Sr bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de betrokkene meest gunstige bepaling te worden toegepast.
Als gevolg van de toevoeging van het vereiste dat de in rechte toegekende vorderingen van benadeelde derden alsmede de ten behoeve van het slachtoffer opgelegde betalingsverplichting zijn voldaan, werkt het nieuwe (thans) negende lid niet ten gunste van de betrokkene. Het Hof diende daarom art. 36e, achtste lid (oud), Sr, toe te passen. Ingevolge art. 36e, achtste lid (oud), Sr dienen bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat de aan benadeelde partijen in rechte toegekende vorderingen in mindering te worden gebracht. Bij toepassing daarvan komen slechts in aanmerking de in rechte onherroepelijk toegekende vorderingen van benadeelde partijen, die strekken tot vergoeding van hun schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voor zover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de betrokkene staat (vgl. HR 11 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5438, NJ 2000/590). Op grond van de stukken van het dossier kan in cassatie ervan worden uitgegaan dat de als gevolg van de bewezenverklaarde feiten geleden schade waarvan de benadeelde partijen vergoeding vorderen correspondeert met het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake waarvan hem de betalingsverplichting is opgelegd.
Gelet op het voorafgaande, had het Hof op de voet van art. 36e, achtste lid (oud), Sr bij de vaststelling van het bedrag van de betalingsverplichting het bedrag van de in rechte onherroepelijk toegekende vorderingen van de benadeelde partijen van in totaal € 2.777,- in mindering moeten brengen op het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat.
Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen door de door het Hof vastgestelde betalingsverplichting te verminderen. Het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat moet worden verminderd tot (€ 31.206,80 minus € 2.777,-) € 28.429,80. Daarvan uitgaande, zal de aan de betrokkene opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat worden bepaald op € 28.429,80.
Lees hier de volledige uitspraak.