Welke eisen worden gesteld aan een appelschriftuur? Bevat de inhoud van een handgeschreven brief van de verdachte ‘grieven’?

Hoge Raad 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1636

De verdachte is in eerste aanleg bij verstek veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van vijftien uren, subsidiair zeven dagen hechtenis, ter zake van “overtreding van artikel 9, tweede lid, Wegenverkeerswet 1994”. Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft de verdachte - bij verstek - niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:

“Het hof is van oordeel dat het door verdachte ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, op de voet van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven en het hof niet van oordeel is dat de strafzaak desalniettemin onderzocht dient te worden.”

Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2018 houdt onder meer als mededeling van de voorzitter van het Hof het volgende in:

“In het dossier bevindt zich (...) een handgeschreven brief van de verdachte, binnengekomen op 11 januari 2018, gericht aan het Ressortsparket te ’s-Hertogenbosch, waarin de verdachte verschillende parketnummers noemt en schrijft “Ik ben van mening dat dit niet klopt, met deze parketnummers en dat het hof de juiste toetsing niet gebruikt dat komt neer op niet ontvankelijk”.

Na beraad deelt de voorzitter mede dat het hof deze brief niet aanmerkt als een brief die grieven bevat.”

Middel

Het middel klaagt over het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de verdachte niet een appelschriftuur houdende grieven in de zin van art. 410, eerste lid, Sv heeft ingediend.

Beoordeling Hoge Raad

Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich - zo begrijpt de Hoge Raad - de brief van de verdachte waaraan het Hof refereert. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

“17 januari 2018 te 13.30 moet ik verschijnen over parketn. 20-001295-17 onderparketn 96 258190-15

Ik ben veroordeeld over 3 parketn bij de politierechter.

Ik ben van mening dat dit niet klopt, met deze parketnummers en dat het hof de juiste toetsing niet gebruikt

dat komt neer op niet ontvankelijk.”

De in deze brief vermelde parketnummers komen overeen met de parketnummers van de onderhavige zaak in hoger beroep onderscheidenlijk in eerste aanleg.

Het Hof heeft overwogen dat het de brief van de verdachte “niet aanmerkt als een brief die grieven bevat” en heeft toepassing gegeven aan art. 416, tweede lid, Sv. In aanmerking genomen dat aan de formulering van grieven - die ook door de verdachte zelf kunnen worden ingediend - als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv geen hoge eisen worden gesteld (vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, rov. 2.40), is het oordeel van het Hof dat de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, niet zonder meer begrijpelijk.

Het middel is gegrond.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^