Welke raadkamer is bevoegd zaken te behandelen waarin zowel commune als economische strafbare feiten centraal staan?

Parket bij de Hoge Raad 15 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:240

Onder de klaagster (een Nederlandse houthandel) is alle bedrijfsvoorraad teakhout afkomstig uit Myanmar op grond van art. 94 Sv in beslag genomen. Het klaagschrift ziet op drie partijen daarvan. Het openbaar ministerie verdenkt de klaagster van het als marktdeelnemer in strijd met de zorgvuldigheidseisen van art. 4 van de Europese Houtverordening invoeren van teakhout, witwassen en deelname aan een criminele organisatie.

De verdenking is erop gebaseerd dat de klaagster een papieren constructie met buitenlandse tussenbedrijven heeft opgezet, maar in werkelijkheid zelf als eerste marktdeelnemer de (momenteel omstreden) handel met Myanmar is blijven drijven. De klaagster heeft in haar klaagschrift verzocht om opheffing van het beslag en teruggave aan haar van de partijen teakhout en daarbij met name aangevoerd dat zij ten aanzien van deze partijen teakhout niet als marktdeelnemer in de zin van de Houtverordening kan worden aangemerkt, zich ook overigens niet aan enig strafbaar feit heeft schuldig gemaakt en dat het verwijt van het openbaar ministerie te algemeen is.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er nog een strafvorderderlijk belang is voor het voortduren van het beslag, omdat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de partijen teakhout later zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer. De rechtbank heeft het oordeel van het openbaar ministerie gevolgd en het beklag van de klaagster ongegrond verklaard. Het cassatieberoep richt zich tegen deze beslissing.

Derde middel

Het derde middel bevat de klacht dat het klaagschrift in strijd met art. 38 Wet op de economische delicten (WED) jo art. 21 Sv niet is behandeld door een economische raadkamer van de rechtbank.

De klacht wordt als volgt toegelicht. De klaagster wordt verdacht van overtreding van art. 4.8 Wet Natuurbescherming jo. art. 4.1 Regeling Natuurbescherming jo. art. 4 en 5 van de Europese Houtverordening. De overtreding van deze voorschriften is genoemd in art. 1a sub 1 WED en geldt dus als economische delict. Op grond van art. 38 WED jo. art. 21 Sv dient een beklag ter zake economische delicten te worden behandeld door de economische raadkamer, hetgeen in dit geval kennelijk niet is gebeurd.

Conclusie AG

De rechtsvraag, die aan het middel ten grondslag ligt, is of het wettelijke uitgangspunt dat economische delicten in beginsel uitsluitend worden behandeld en berecht door de economische kamer van de rechtbank, ook geldt als het gaat om beschikkingen die zowel verband houden met economische delicten als (daaraan gelieerde) commune delicten. Moeten ook klachten met betrekking tot dergelijke beschikkingen op straffe van nietigheid door een economische raadkamer van de rechtbank worden behandeld?

Die vraag heeft al eerder in de jurisprudentie gespeeld omdat bij de wijziging van de WED per 1 januari 1994 art. 46 (oud) WED, waarin was bepaald dat in zaken betreffende economische delicten als raadkamer een meervoudige economische kamer optreedt, voor de eerste aanleg is geschrapt. De Hoge Raad besliste in 2007, waarover hierna meer, dat desalniettemin in raadkamerzaken met betrekking tot een economisch delict uitsluitend de economische raadkamer van de rechtbank bevoegd is tot behandeling daarvan.

In onderhavige zaak speelt de complicatie dat de klaagster niet slechts van een economisch delict wordt verdacht, maar ook van commune strafbare feiten (witwassen en deelname aan een criminele organisatie), zodat deze feiten ingevolge art. 39 WED zowel door een economische kamer als door een commune kamer kunnen worden berecht.

Voor zover ik dat heb kunnen nagaan heeft de Hoge Raad over zulke “gemengde zaken” in relatie tot welke raadkamer bevoegd is, een commune raadkamer en/of een economische raadkamer, in zijn jurisprudentie nog geen uitsluitsel gegeven. Daarom ga ik hierna wat dieper op de juridische context van het middel in.

In de cassatieschriftuur wordt een beroep gedaan op de eerdergenoemde beschikking HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:ABB8752. In deze zaak ging het om een beklag ex art. 552f Sv tegen een beschikking van de rechtbank waarin een vordering tot onttrekking aan het verkeer van een aantal runderen was toegewezen. In cassatie werd geklaagd dat de zaak in strijd met art. 38 WED niet door de economische raadkamer van de rechtbank was behandeld, terwijl het ging om een vermeende overtreding van een economisch delict. AG Knigge was in zijn aan deze beschikking voorafgaande conclusie van oordeel dat een dergelijk vereiste niet voortvloeit uit de wet. Ik zal zijn betoog, dat een goed overzicht geeft van wat er bij de wetswijziging van 1 januari 1994 is gebeurd, hier grotendeels weergeven:

“59. Dit middel legt de vinger bij een zere plek. Tot 1 januari 1994 luidde art. 46 WED als volgt:

"In zaken betreffende economische delicten treedt, behoudens het bepaalde in de artikelen 371 en 488 van het Wetboek van Strafvordering, als raadkamer een meervoudige economische kamer op."

60. Bij wet van 8 november 1993, Stb. 591, is deze bepaling geschrapt. Art. 46 WED bepaalt thans iets anders, namelijk dat de behandeling door de raadkamer in het openbaar plaats vindt. Keulen schrijft hierover:

"Het schrappen van de tekst van het oude art. 46 WED heeft eerst in een laat stadium van de parlementaire behandeling plaatsgevonden. Aanvankelijk was slechts voorgesteld een tweede lid aan het artikel toe te voegen, behelzend dat de behandeling in het openbaar plaatsvindt. Bij Nota van Wijziging heeft de Minister later het voorgestelde nieuwe art. 21 Sv evenwel aangepast. Daarin is een nieuwe competentieverdeling tussen de enkelvoudige en de meervoudige raadkamer vastgelegd. Hoofdregel daarvan is dat 'behandeling door een enkelvoudige (raad)kamer van de rechtbank kan geschieden indien de zaak van eenvoudige aard is'. Zonder nadere toelichting merkt de Minister op dat 'de voorgestelde wijzigingen () de bepaling van het huidige artikel 46 van de WED overbodig (maken)'.

Deze toelichting maakt aannemelijk, dat de wetgever met deze wijziging slechts heeft willen voorkomen dat de meervoudige economische strafkamer (uitsluitend) bevoegd zou blijven in economische strafzaken van eenvoudige aard. Het nieuwe art. 21 Sv geldt ook in economische strafzaken. De wijziging gaat evenwel een stap verder. Het begrip 'economische raadkamer' is in eerste aanleg geheel geschrapt. Dat dit op zichzelf niet door de wetgever beoogd is, mag wellicht worden afgeleid uit het feit dat dit begrip in hoger beroep is gehandhaafd (vgl. art. 53 lid 1 WED). Resultaat is (mag men hopen) dat de gewone raadkamer in eerste aanleg bevoegd is. Het alternatief (in economische strafzaken bestaat geen bevoegde raadkamer) is weinig aantrekkelijk.

Ongelukkig lijkt dit (waarschijnlijk onbedoelde) gevolg niet. Voorkomen wordt, dat competentiegrenzen tussen economische en commune raadkamers getrokken moeten worden. Zo kon men zich in de oude situatie afvragen of ook commune feiten voor de economische raadkamer mochten worden gebracht (de tekst van de wet sloot dat niet uit); of de eis van samenhang daarbij nog een rol speelde (direct toepasselijk was art. 39 WED, dat op behandeling ter terechtzitting ziet, niet), etc.. Voor de toekomst wijst deze wetswijziging wellicht de weg: ook de uitsluitende competentie van de economische zittingsrechter kan worden afgeschaft." (…)

62. Het beroep dat in het middel wordt gedaan op art. 38 van de Wet op de economische delicten gaat in elk geval niet op. Het artikel, dat spreekt van de kennisneming van economisch delicten in eerste aanleg, heeft, waar het voorschrijft dat economische delicten "worden behandeld en beslist" door de economische kamer, kennelijk het oog op de berechting van die delicten. Als het anders was, zou art. 46 WED zoals dat tot 1 januari 1994 luidde, overbodig zijn geweest. De vraag waar het mijns inziens op aankomt is of de schrapping van het in art. 46 (oud) WED bepaalde als een zo evidente vergissing van de wetgever dient te worden beschouwd, dat zij door de Hoge Raad bij wege van wetsinterpretatie ongedaan dient te worden gemaakt. Daarbij legt mijns inziens het belang dat aan het geschrapte voorschrift moet worden gehecht, gewicht in de schaal.

63. Voor de beantwoording van die vraag zijn, naast het door Keulen genoemde art. 53, eerste lid WED - waarin ten aanzien van het hoger beroep nog wel is bepaald dat in zaken betreffende economische delicten als raadkamer een economische raadkamer optreedt - de artt. 52 en 64 RO van belang (waarnaar in de artt. 38 en 52 RO wordt verwezen). Art. 52 RO, dat blijkens de plaatsing ervan (in afdeling 3 van hoofdstuk 2) betrekking heeft op de rechtbanken, luidt:

"1. Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.

2. Degene die zitting heeft in een enkelvoudige economische kamer draagt de titel van economische politierechter."

Art. 64 RO, geplaatst in afdeling 4 van hoofdstuk 2, heeft betrekking op de gerechtshoven en luidt als volgt:

"Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken waarin door de economische kamers van de rechtbanken vonnis is gewezen dan wel een bevel of beschikking is gegeven, meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers."

64. Opmerkelijk is dat art. 64 RO, dat in zijn huidige vorm van kracht is geworden op 1 januari 2002 - dus lang na de schrapping van het bepaalde in art. 46 (oud) RO - ervan uitgaat dat er bij de rechtbanken economische kamers zijn die beschikkingen geven en dus dat daar economische kamers zijn die als raadkamer optreden. Derhalve kan in art. 64 RO een argument gevonden worden voor de stelling dat de schrapping van het bepaalde in art. 46 (oud) WED op een vergissing berust en dat nog steeds geldt dat de economische kamer bij de rechtbank als raadkamer optreedt.

65. De vraag is hoe sterk dat argument is. Uit de wetgeschiedenis krijgt men niet direct de indruk dat de wetgever helder voor ogen stond wat de consequenties waren van de gehanteerde terminologie. Van belang is hier dat art 64 RO in het oorspronkelijke wetsvoorstel een andere formulering kende. Deze bepaling luidde daarin als volgt:

"Artikel 2.4.2.2

Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken waarin door de economische kamers van de rechtbanken uitspraak is gedaan meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers."

66. Bij Nota van Wijziging is in dit voorgestelde artikel de volgende wijziging gebracht:

"y. In artikel 2.4.2.2 wordt "uitspraak is gedaan" vervangen door: vonnis is gewezen dan wel een bevel of een beschikking is gegeven."

Deze wijziging is, samen met een aantal gelijksoortige wijzigingen, als volgt toegelicht:

"Ab, Av, Ay, Abb1, Aff1, Agg, Ahh, Aii. Deze onderdelen bevatten wijzigingen in de voorgestelde artikelen 2.1.4, 2.4.1.3, 2.4.2.2, 2.4.2.5, eerste lid, 2.5.7, eerste lid, 2.5.8, 2.5.9 en 2.5.10 van de Wet RO. In dit wetsvoorstel is er aanvankelijk voor gekozen om in plaats van de verschillende varianten van rechterlijke beslissingen het verzamelbegrip "uitspraak" te hanteren. Hiertoe is aanleiding gezien omdat dit strookt met het spraakgebruik, waarin vonnissen, arresten en beschikkingen veelal als "uitspraken" worden aangeduid. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met de term "uitspraak" eveneens de rechterlijke beslissing bedoeld. Ook in andere wetten wordt de term "uitspraak" wel gebruikt om "vonnis", "arrest" of "beschikking" mee aan te duiden. Inmiddels is echter, mede naar aanleiding van een artikel in het Nederlands Juristenblad (M.F.J.M. de Werd, De openbare uitspraak. Reconstructie van een verwaarloosd leerstuk, in: NJB 2001, aflevering 2, blz. 67 e.v.), gebleken dat het gebruik van het begrip "uitspraak" in vorenbedoelde zin kan leiden tot verwarring. Het begrip "uitspraak" wordt immers in verschillende wetten gebruikt in de zin van het "uitspreken" of het "kenbaar maken van de rechterlijke beslissing". Artikel 121, tweede volzin, van de Grondwet bevat een bepaling in vorenbedoelde zin. Daarnaast hanteert het nieuwe burgerlijke procesrecht, zoals neergelegd in het wetsvoorstel tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, nrs. 1-2), een uitdrukkelijk onderscheid tussen het vonnis en de uitspraak daarvan. Het is bij nader inzien dan ook minder wenselijk in het onderhavige wetsvoorstel de term "uitspraak" te gebruiken als synoniem van "vonnis", "arrest" of "beschikking". In het licht van het voorgaande en omwille van de duidelijkheid wordt in dit wetsvoorstel het begrip "uitspraak" gereserveerd voor het kenbaar maken van de beslissing en worden de beslissingen aangeduid als vonnis, arrest, etcetera. Daar waar het begrip "uitspraak" wordt gebruikt ter aanduiding van de rechterlijke beslissingen in bestuursrechtelijke zaken, is de term "uitspraak" wel gehandhaafd (vgl. de artikelen 8:67, tweede lid, en 8:77, eerste lid, van de Awb)."

67. De verschillende wijzigingen waarop deze toelichting betrekking heeft zijn wel gelijksoortig, maar niet identiek. De wetgever heeft bij de voorgestelde wijzigingen telkens gepoogd recht te doen aan de materie waarop elke bepaling betrekking had. Om een 'blinde" aanpassing gaat het dus niet. Desalniettemin blijft de vraag hoeveel waarde mag worden toegekend aan het - gebrek aan - inzicht dat de wetgever hier met betrekking tot de WED ten toon spreidde. Een duidelijke aanwijzing dat de wetgever er nog steeds groot belang aan hecht dat de economische kamer in eerste aanleg als raadkamer optreedt als het om een economische zaak gaat, levert deze wetsgeschiedenis in elk geval niet op.

68. Bij die stand van zaken mag mijns inziens het wetssystematische perspectief zwaar wegen. De bevoegdheid van de economische kamer is geregeld in de WED, niet in een organieke wet als de Wet RO. Alleen omdat - en voor zover - de WED het behandelen en beslissen van zaken aan de economische kamer opdraagt, dient in de Wet RO in de instelling van dergelijk kamers te zijn voorzien. Daarmee zijn we weer terug bij de WED.

69. De door Keulen gesignaleerde competentieproblemen die opkomen bij het maken van een onderscheid tussen een economische en een commune raadkamer, spelen ook bij een vordering ex art. 552f Sv. Moet de bevoegdheid van de raadkamer afhangen van de vraag welk strafbaar feit (een economisch delict of niet) naar het oordeel van de rechtbank is begaan? Daar komt bij dat - zoals ook Keulen al liet doorschemeren - van de oorspronkelijke hoge verwachtingen die de wetgever van de behandeling door aparte economische kamers had, intussen nog weinig over is. Met die behandeling is anders gezegd niet een gewichtig belang meer gemoeid. Daarom meen ik dat weliswaar gezegd kan worden dat de schrapping van het bepaalde in art. 46 (oud) WED weinig doordacht is geweest, maar niet dat bij deze - nimmer ongedaan gemaakte - schrapping sprake is van een overduidelijke vergissing van de wetgever die zich leent voor herstel door de Hoge Raad.

70. Voor het geval de Hoge Raad hierover anders zou oordelen, geef ik in overweging het bepaalde in art. 46 (oud) WED beperkt uit te leggen. Het optreden van de economische kamer in raadkamerzaken zou bij die uitleg beperkt dienen te blijven tot die gevallen waarin het economische karakter van de zaak als een paal boven water staat. Ik denk daarbij aan de indiening van een bezwaarschrift tegen een dagvaarding om te verschijnen voor de economische kamer van de rechtbank. Ik denk daarnaast aan procedures met betrekking tot het bevelen van voorlopige maatregelen (artt. 28 WED e.v.), het geven van een nadere regeling als bedoeld in art. 10 lid 2 WED en de beslissingen bedoeld in art. 16 WED. Voor deze uitleg pleit dat geen met art. 39 WED overeenkomende voorziening is getroffen. Daaraan bestaat dan immers geen behoefte.

71. Deze restrictieve interpretatie - die ook van betekenis is voor art. 53, eerste lid, WED - brengt mee dat in casu van onbevoegdheid geen sprake is.

72. Voor het geval de Hoge Raad ook dit anders zou zien, merk ik nog het volgende op. Het gaat bij de onderhavige bevoegdheidsvraag niet om de competentie van het gerecht (dat is in casu niet betwist de Rechtbank), maar om de interne werkverdeling binnen het gerecht. Dat geeft wellicht ruimte om de consequenties van een onbevoegde behandeling te relativeren. Ik merk daarbij op dat de klager heeft nagelaten zich bij de Rechtbank op de onbevoegdheid van de raadkamer te beroepen. Ook merk ik op dat in cassatie niet is aangegeven in welk concreet belang de klager door de onbevoegde behandeling is geschaad. Daarin zou de Hoge Raad grond kunnen vinden voor het oordeel dat het middel bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.

73. Het middel faalt.”

De Hoge Raad ging niet mee in het betoog van Knigge en oordeelde als volgt:

“4.2. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:

Art. 52 RO:

"1. Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.

2. Degene die zitting heeft in een enkelvoudige economische kamer draagt de titel van economische politierechter."

Art. 38 WED:

"De kennisneming van economische delicten in eerste aanleg is bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie."

Art. 46 WED, welke bepaling tot de inwerkingtreding op 1 januari 1994 van de wet van 8 november 1993 (Stb. 591), luidde:

"In zaken betreffende economische delicten treedt, behoudens het bepaalde in de artikelen 371 en 488 van het Wetboek van Strafvordering, als raadkamer een meervoudige economische kamer op."

Art. 64 RO, dat op de gerechtshoven betrekking heeft:

"Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken waarin door de economische kamers van de rechtbanken vonnis is gewezen dan wel een bevel of een beschikking is gegeven, enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers."

Art. 53 WED, dat op de gerechtshoven betrekking heeft:

"1. In zaken betreffende economische delicten treedt als raadkamer een economische kamer op.

2. De behandeling door de raadkamer vindt plaats in het openbaar."

4.3. Met de inwerkingtreding van de onder 4.2 genoemde wet is art. 46 WED, zoals hiervoor weergegeven, komen te vervallen. De totstandkomingsgeschiedenis van die wet bevat geen aanwijzing dat de wetgever heeft beoogd op rechtbankniveau de economische kamers niet langer als raadkamers te laten functioneren. De omstandigheid dat art. 53 WED bepaalt dat op hofniveau de economische kamers als raadkamers optreden, wijst op het tegendeel. Dit zou anders zijn indien de wetgever zou hebben uiteengezet dat en waarom op rechtbankniveau de economische kamers niet meer als raadkamers zouden moeten optreden.

4.4. In art. 38 WED wordt de kennisneming van economische delicten bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank en wordt de behandeling en beslissing van economische delicten voorbehouden aan economische kamers. Onder economische kamers worden gelet op de desbetreffende verwijzing in art. 38 WED (na de inwerkingtreding van de wet van 21 december 2001, Stb. 2002, 1) de krachtens art. 52 RO onder deze benaming gevormde enkelvoudige en meervoudige kamers verstaan. In aanmerking genomen dat in zaken betreffende economische delicten uitsluitend economische kamers als bedoeld in art. 38 WED en art. 52 RO optreden en ook in die zaken art. 21 Sv bepaalt dat de behandeling door de raadkamer geschiedt in alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve wordt genomen, treedt in zulke gevallen als raadkamer een economische kamer op. Het voormalige art. 46 WED liet uitsluitend de meervoudige economische kamer als raadkamer toe. Het vervallen van die bepaling ging gepaard met de invoering van enkelvoudige raadkamers.

4.5. De bestreden beschikking houdt niet in dat zij is gegeven door een economische raadkamer. Ook het proces-verbaal van de daaraan voorafgegane behandeling in raadkamer bevat geen aanwijzing dat de zaak is behandeld door een economische raadkamer. Het moet er dus voor worden gehouden dat de zaak niet is behandeld door een economische raadkamer.

4.6. Het middel slaagt.”

Uit overweging 4.4 van deze beschikking van de Hoge Raad volgt dat op grond van art. 38 WED jo. 52 RO jo. 21 Sv in beslagzaken met betrekking tot een economisch delict uitsluitend de economische raadkamer bevoegd is tot behandeling daarvan. Van belang is in het achterhoofd te houden dat in de onderliggende strafzaak uitsluitend een economisch delict ten laste was gelegd.

Mijn ambtgenoot Keulen heeft in 2021 (in navolging van zijn eerdere betoog dat door AG Knigge is aangehaald) in een conclusie de stelling ingenomen dat de keuze van de Hoge Raad in zijn beschikking van 27 november 2007 een ongelukkige is. Hoewel het in cassatie om een andere kwestie ging, maakt Keulen in zijn conclusie een uitstapje naar de economische raadkamer-jurisprudentie, dat ook van belang is in de onderhavige zaak:

“14. … Tot 1 januari 1994 bepaalde art. 46 WED dat in zaken betreffende economische delicten een meervoudige economische kamer als raadkamer optrad (behoudens twee uitzonderingen). Dit voorschrift is op die datum vervallen; daarvoor in de plaats kwam het voorschrift dat de behandeling door de raadkamer in het openbaar plaatsvindt. In HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB8752, NJ 2007/649 heeft Uw Raad geoordeeld dat zulks niet meebrengt dat bij rechtbanken de economische kamers niet langer als raadkamer functioneren. Daarbij wees Uw Raad erop dat art. 53 WED bepaalt dat ‘op hofniveau de economische kamers als raadkamers optreden’. De bestreden beschikking hield niet in dat zij was gegeven door een economische raadkamer en het proces-verbaal van de daaraan voorafgegane behandeling in raadkamer bevatte evenmin een aanwijzing dat de zaak was behandeld door een economische raadkamer. Daarom moest het er volgens Uw Raad ‘voor worden gehouden dat de zaak niet is behandeld door een economische raadkamer’. De bestreden beschikking werd gecasseerd.

15. A-G Knigge had in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest een andere benadering bepleit. Hij meende dat de wetsgeschiedenis niet een duidelijke aanwijzing opleverde ‘dat de wetgever er nog steeds groot belang aan hecht dat de economische kamer in eerste aanleg als raadkamer optreedt als het om een economische zaak gaat’ (randnummer 67). En hij wees erop dat art. 38 WED alleen voor het behandelen en beslissen van economische delicten een verplichting tot het instellen van economische kamers in het leven riep (randnummer 68). Ook mij spreekt een benadering waarin de commune raadkamer (eveneens) bevoegd is inzake economische delicten meer aan. Ik wijs er daarbij op dat de tweede zin van art. 38, eerste lid, WED, die in de argumentatie van Uw Raad een belangrijke plaats innam, in strijd is met art. 39, tweede lid, WED. De behandeling en beslissing van economische delicten is niet langer (uitsluitend) voorbehouden aan economische kamers. Beide leden van art. 39 WED zorgen er ook voor dat de door Uw Raad gekozen interpretatie niet goed aansluit bij art. 21 Sv. Welke raadkamer is bevoegd om te oordelen over een bezwaarschrift tegen de dagvaarding als economische en commune delicten gezamenlijk zijn tenlastegelegd en ofwel bij de commune ofwel bij de economische strafkamer zijn aangebracht?

16. Een argument dat Uw Raad niet noemt in het arrest uit 2007, betreft het in art. 46 en art. 53, tweede lid, WED opgenomen voorschrift: ‘De behandeling door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.’ Een verschil in toepasselijke procedurevoorschriften kan rechtvaardigen dat strak wordt vastgehouden aan competentiegrenzen. Maar bij nader inzien rijst ook hier vooral de vraag of de keus die Uw Raad in 2007 maakte gelukkig is. De wetgever heeft met de in beide artikelen opgenomen voorschriften willen bereiken dat procedures voor de rechter die betrekking hebben op voorlopige maatregelen voortaan in het openbaar worden gevoerd. De formulering is evenwel veel breder, en suggereert dat alle raadkamerprocedures in economische strafzaken in het openbaar moeten worden behandeld. Dat zou betekenen dat een bezwaarschrift tegen de dagvaarding in economische strafzaken in belangrijke mate van zijn zin beroofd is. Aan de toelichting op deze beide artikelen kan tegelijk een argument worden ontleend voor een beperking van de competentie van de economische kamer als raadkamer. Die toelichting pleit ervoor om alleen in raadkamerprocedures betreffende voorlopige maatregelen, die in de WED geregeld zijn, economische kamers bij uitsluiting als raadkamer bevoegd te achten. Bij aanvaarding van dat uitgangspunt zouden in andere raadkamerprocedures zowel de commune als de economische kamer, samengesteld conform art. 21 Sv, bevoegd kunnen worden geacht.”

Tot zover de lijn van de Hoge Raad en de daarop geuite kritiek van Knigge en Keulen. Samengevat komt de huidige stand van zaken erop neer dat de Wet op de economische delicten lacunes vertoont als het gaat om de vraag of en wanneer (uitsluitend) de economische raadkamer bevoegd is tot behandeling van een zaak. Art. 53 WED bevat alleen een voorziening voor de economische raadkamer in hoger beroep (‘In zaken betreffende economische delicten treedt als raadkamer een economische kamer op’). Het lijkt erop dat een dergelijke bepaling voor de eerste aanleg abusievelijk uit de wet is verdwenen bij de invoering van de enkelvoudige (raad)kamer. De Hoge Raad heeft hier een mouw aan gepast door in 2007 te oordelen dat, onder meer gelet op het ontbreken van signalen voor een andere bedoeling in de wetsgeschiedenis, ook in eerste aanleg in zaken die betrekking hebben op economische delicten een economische raadkamer optreedt. Daarmee is er echter nog geen uitsluitsel gegeven voor het geval er niet slechts economische, maar ook commune strafbare feiten spelen, zoals zich in onderhavige zaak voordoet. Over hetgeen AG Keulen hierover in zijn conclusie van 2021 (ten overvloede) opmerkt, heeft de Hoge Raad zich in het daarop volgende arrest niet uitgelaten.

In lijn met de hierboven besproken rechtspraak van de Hoge Raad lijkt mij in gemengde zaken een analoge toepassing van art. 39 WED het meest voor de hand te liggen. Dat betekent dat in raadkamerprocedures met betrekking tot commune strafbare feiten die (volgens het openbaar ministerie) zijn begaan in samenhang met een of meer economische delicten en waarin die strafbare feiten samen zijn of zullen worden ten laste gelegd, zowel de commune raadkamer als de economische raadkamer bevoegd is. Mutatis mutandis heeft hetzelfde te gelden voor de omgekeerde situatie waarin economische delicten centraal staan, die samenhangen en gezamenlijk zijn of zullen worden ten laste gelegd met commune delicten. Als het gaat om voorlopige voorzieningen zoals bedoeld in art. 29 WED, die uitsluitend ten aanzien van economische delicten kunnen worden opgelegd zou in lijn met de oplossingsrichting die Keulen voorstelt (zie onder 3.8. hiervoor) overwogen kunnen worden dat in een dergelijk geval alleen de economische raadkamer bevoegd is.

Dat leidt mijns inziens in onderhavige zaak tot het volgende.

Uit het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling blijkt dat het art. 552a Sv-beklag is behandeld door de ‘raadkamer van de rechtbank’. Kennelijk was deze raadkamer geen economische raadkamer. Uit het klaagschrift en de beschikking maak ik op dat de klaagster wordt verdacht van het invoeren van teakhout in strijd met art. 4 Houtverordening (een economisch delict), en/of witwassen en/of deelname aan een criminele organisatie. Dit wordt in cassatie ook niet bestreden. Klaarblijkelijk (en niet onbegrijpelijk) zijn deze commune strafbare feiten in samenhang begaan met het economische delict. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat in cassatie niet enig concreet in rechte te respecteren belang van de klaagster bij haar klacht over de onbevoegdheid van “de raadkamer” is aangevoerd, kan de klacht niet slagen.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^