Witwassen van contant ontvangen huurpenningen en contante bedragen die werden omgezet in girale loonbetalingen aan werknemers die een fictief dienstverband hadden met het bedrijf
/Rechtbank Den Haag 24 februari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:1482
De verdachte wordt veroordeeld voor het witwassen van contant ontvangen huurpenningen op de bankrekening van Alpha Business Solutions B.V. en van contante bedragen die werden omgezet in girale loonbetalingen aan werknemers die een fictief dienstverband hadden met dit bedrijf. De verdachte was één van de drie bestuurders van dit bedrijf en hield zich bezig met de boekhouding. Ten aanzien van de contant ontvangen huurpenningen kan worden vastgesteld dat de verdachte wist van de contante huurbetalingen, zodat hij een onderzoeksplicht had naar de herkomst van het geld. De verdachte heeft hier onvoldoende onderzoek naar gedaan en had dus redelijkerwijs moeten vermoeden dat deze contante geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf. Ten aanzien van de loonbetalingen stelt de rechtbank vast dat de verdachte wetenschap had van de fictieve dienstverbanden en dat hij zelf actief betrokken was bij het overmaken van de lonen. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld voor het in privé en als bestuurder van meerdere bedrijven witwassen van verschillende geldbedragen. De rechtbank legt de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden op.
Inleiding
Op 7 februari 2018 is bij een doorzoeking in de woning gelegen aan adres 6 te Den Haag vijf kilogram cocaïne aangetroffen en een groot geldbedrag. Op dit adres stond niemand ingeschreven. De huur werd voldaan door medeverdachte 1 (hierna: medeverdachte 1). Medeverdachte 1 voldeed de huur zowel via een bankrekeningnummer t.n.v. bedrijf 3 (hierna: bedrijf 3) als contant. Bedrijf 3 bleek ook huur te hebben betaald voor woningen waarin een hennepkwekerij heeft gezeten. Voorts bleek dat op de bankrekening van bedrijf 3 veel contante bedragen werden gestort.
Deze bevindingen ten aanzien van bedrijf 3 en medeverdachte 1 zijn aanleiding geweest om op 20 april 2018 een onderzoek te starten onder de naam onderzoeksnaam. Dit onderzoek richtte zich in eerste instantie op medeverdachte 1.
Medeverdachte 1 wordt ervan verdacht dat hij geld dat van misdrijf afkomstig is, witwast via het bedrijf 3, waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurder is. Ook wordt medeverdachte 1 ervan verdacht dat hij zogenoemde spookwoningen verhuurt aan criminelen. Gedurende het onderzoek is de verdenking ontstaan dat medeverdachte 1 daarnaast geld witwast via een dochterbedrijf van bedrijf 3, genaamd bedrijf 1 (hierna: bedrijf 1). Vanaf de bankrekeningen van bedrijf 1 en bedrijf 3 werden huren betaald van verschillende appartementen, voornamelijk gelegen in luxe appartementencomplexen met inpandige parkeergarages waar men redelijk anoniem kan verblijven. De bankrekeningen van bedrijf 1 en bedrijf 3 werden voornamelijk gevoed door contante stortingen, die niet lijken te stroken met de omzet van deze vennootschappen. Ook werden vanaf de bankrekeningen van bedrijf 1 en bedrijf 3 salarissen uitbetaald aan mensen die meerdere strafrechtelijke antecedenten hebben. Medeverdachte 1 wordt ervan verdacht dat hij bij zowel het verhuren van spookwoningen als het construeren van dienstverbanden heeft samengewerkt met verdachte (hierna: verdachte) en medeverdachte 2 (hierna: medeverdachte 2) (feit 1).
Gedurende het onderzoek is het vermoeden ontstaan dat verdachte via circa tien door hem gecontroleerde vennootschappen (hierna: de bedrijf 2) dezelfde activiteiten heeft ontplooid als bij bedrijf 1. Dit vermoeden is ontstaan doordat de politie in de bankmutaties van de vennootschappen van de bedrijf 2 opvallende overeenkomsten heeft geconstateerd met de bankmutaties van bedrijf 1 met betrekking tot loonbetalingen en huurbetalingen. Ook is geconstateerd dat op zowel de zakelijke rekeningen als de privé rekeningen van verdachte aanzienlijke contante stortingen zijn gedaan.
In verband met dat laatste is aan verdachte tenlastegelegd dat hij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 5 maart 2019 in privé en/of als (feitelijk) bestuurder en/of aandeelhouder van de bedrijf 2 bedragen van €189.155, respectievelijk €368.010 heeft witgewassen en dat hij daarvan een gewoonte heeft gemaakt en/of dat hij dit heeft gedaan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, met dien verstande dat de bewezenverklaring van het eerste gedachtestreepje van het onder 1 tenlastegelegde feit ziet op een totaalbedrag van €17.260,28 aan contante huurontvangsten in de periode van 1 januari 2018 tot en met mei 2018, en de bewezenverklaring van het tweede gedachtestreepje van het onder 1 tenlastegelegde feit ziet op een totaalbedrag van €43.581,31 aan loonbetalingen.
Op specifieke standpunten van de officier van justitie zal de rechtbank hierna – voor zover relevant – nader ingaan.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak van beide tenlastegelegde feiten bepleit.
Het oordeel van de rechtbank
Toetsingskader witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis eerste lid, onder b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf” afkomstig is, wanneer het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen, dan mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Wanneer de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Feit 1
De huurontvangsten
Gerechtvaardigd vermoeden van witwassen
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Op het adres 1 stond niemand ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP). Het huurcontact stond op naam van naam 1. Zij stond ingeschreven op het adres 4 in Den Haag. De overeenkomst met bedrijf 4 ten behoeve van de woning aan adres 1 stond sinds 19 april 2015 op naam van medeverdachte 3. Op 5 maart 2019 werd de zus van medeverdachte 3, Getuige 1, als Getuige verhoord. Zij verklaarde dat haar moeder sinds twee maanden woonachtig was op adres 1 te Den Haag. Zij verklaarde dat de woning van haar broer medeverdachte 3 was en dat hij zijn moeder daar laat logeren. Op dezelfde dag werd de moeder van medeverdachte 3, Getuige 1, als Getuige verhoord. Zij verklaarde dat zij in deze woning van haar zoon medeverdachte 3 verbleef. Het totale huurbedrag over de periode van mei 2015 t/m maart 2019 voor deze woning bedroeg minstens €49.350. Hiervan is €3.660 giraal betaald.
Medeverdachte 1 heeft bij de politie verklaard dat medeverdachte 3 huurder is van adres 2. Ook op het adres 2 stond niemand ingeschreven in de BRP. Het huurcontract stond op naam van medeverdachte 3. Bij een doorzoeking in de woning aan adres 3 op 5 maart 2019 werd een aantal facturen in beslag genomen gericht aan medeverdachte 3, adres 2 te ’s Gravenhage, voor maandelijkse huurtermijnen. Het totale huurbedrag over de periode van mei 2015 t/m maart 2019 bedraagt minstens €50.600, uitgaande van het huurbedrag in het huurcontract van 2015. Hiervan is €4.855 giraal betaald.
Op het adres 3 stond ook niemand in de BRP ingeschreven. Het huurcontract is opgemaakt tussen verhuurder bedrijf 5 en huurders naam 2 (hierna: naam 2) en naam 3. Het huurbedrag bedraagt €1.155 per maand. naam 2 was vanaf 1 juli 2016 contractant van zowel bedrijf 6 als bedrijf 4 voor deze woning. Uit de BRP bleek dat naam 2 ingeschreven stond op adres 5 in Rotterdam. Op 5 maart 2019 werd er binnengetreden in de woning aan adres 3 en werd medeverdachte 3 in deze woning aangehouden. In de woning werden meerdere goederen aangetroffen die aan medeverdachte 3 te linken zijn. medeverdachte 3 verklaarde dat hij daar lag te slapen, het niet zijn woonadres was en hij niet de enige was die daar woonde en de sleutel had. Op 11 maart 2019 verklaarde naam 2 als Getuige dat zij al sinds februari 2017 op adres 5 te Rotterdam woonde. Gevraagd naar de betalingen die zij deed voor de huurwoning van adres 3 verklaarde naam 2 dat zij ervoor gevraagd was door iemand en dat zij loyaal was aan deze persoon. Het totale huurbedrag over de periode van juli 2016 t/m maart 2019 bedroeg minstens €36.960, uitgaande van het huurbedrag in het huurcontract van 2016. Hiervan is €4.920 giraal betaald.
In totaal moest er voor de drie woningen een bedrag van minstens €136.910 betaald worden.
Uit opgevraagde rekeninggegevens van bedrijf 1 is gebleken dat in de periode van 31 januari 2018 tot 30 juli 2018 bedragen werden overgeschreven aan verhuurder bedrijf 7, waarbij in de omschrijving per betaling steeds werd verwezen naar de (huur over) een bepaalde maand en gezamenlijk adressen adres 1, adres 2 en adres 3.
In de periode van 1 januari 2012 tot en met 2 augustus 2018 werd €136.030 contant gestort op de rekening van bedrijf 1. bedrijf 1 betaalde €122.432,67 huurkosten voor minimaal 13 verschillende locaties, waaronder adres 1 en adres 2 en adres 3.
Op basis van de verstrekte gegevens van de infobox Crimineel en Onverklaarbaar Vermogen ( iCOV) blijkt dat medeverdachte 3 in de periode van 2013 tot en met medio 2018 geen eigenaar of vennoot is geweest van een onderneming, alleen in 2017 en 2018 €12.061 aan inkomen heeft genoten van bedrijf 1, nauwelijks banktegoeden bezit, geen schenkingen of erfenissen heeft ontvangen en geen voertuigen op naam heeft.
Medeverdachte 1 heeft op 25 januari 2018 een mailbericht gestuurd aan verdachte en medeverdachte 2 met de volgende inhoud: “Heren, bijgaand huurdersoverzicht met telefoonnummers indien ik niet aanwezig ben. Mvg., medeverdachte 1 ”.
Bij onderzoek in de administratie van bedrijf 3 en bedrijf 1 zijn huurovereenkomsten aangetroffen die zijn gesloten door bedrijf 3 en/of bedrijf 1, terwijl slechts incidenteel onderliggende documentatie werd aangetroffen met betrekking tot de screening van potentiële huurders (bankafschriften, ID-bewijzen, loonstroken, werkgeversverklaringen). Uit opgevraagde gegevens van huursignaal is gebleken dat medeverdachte 1 op naam van bedrijf 3 bevragingen heeft gedaan van in totaal 25 personen in de periode 6 oktober 2016 t/m 17 januari 2019. Hieronder bevonden zich niet medeverdachte 3 of andere personen die in verband zijn te brengen met de drie in de tenlastelegging genoemde woningen.
Verklaringen verdachte en nader onderzoek
Ter terechtzitting van 5 februari 2020 heeft verdachte verklaard dat hij er geen weet van heeft gehad dat de huurbetalingen een criminele herkomst hadden. Medeverdachte 1 vond het interessant om zijn huurpanden vanuit bedrijf 3 in bedrijf 1 binnen te brengen, zonder overleg met de andere bestuurders van bedrijf 1. Hij heeft bankrekeningen van bedrijf 1 gebruikt om de huur op te laten storten. Verdachte had geen idee waar de huur vandaan kwam. Hij wist niet wie er in die panden zaten en wist ook niets van de achtergrond van die huurders. Tegen het einde van de maand reed medeverdachte 1 altijd naar Ypenburg en hij kwam met bakken contant geld terug.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat voormelde feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Uit de bewijsmiddelen vloeit genoegzaam voort dat de drie in de tenlastelegging genoemde woningen in gebruik waren bij (familie van) medeverdachte 3. De huren werden vrijwel uitsluitend contant betaald en vervolgens giraal door bedrijf 1 doorbetaald aan de verhuurder, terwijl uit iCOV -gegevens is gebleken dat medeverdachte 3 niet of slechts over een beperkt inkomen of vermogen beschikte.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het niet anders kan dan dat de huuropbrengsten van de drie in de tenlastelegging genoemde woningen uit misdrijf afkomstig waren. Verdachte heeft immers geen concrete en verifieerbare verklaring gegeven ten aanzien van de contante stortingen van huren van de drie woningen op de rekening van bedrijf 1. Hij beroept zich er slechts op dat hij geen wetenschap had van de criminele herkomst van de huurbetalingen. Hij was echter op de hoogte van de contante betalingen, zodat hij een onderzoeksplicht had naar de herkomst van het geld. Dat geldt te meer daar hij binnen bedrijf 1 verantwoordelijk was voor de administratie c.q. de boekhouding. verdachte had kunnen – en moeten - nagaan of medeverdachte 1 de achtergrond van de huurders voldoende had gecontroleerd. Dan had hij ontdekt dat de bij de huurders op te vragen stukken veelal in de administratie ontbraken en medeverdachte 1 in de meeste gevallen geen systeem naam -check deed. Bovendien ontbraken systeem naam -checks van de huurders van de drie woningen en van medeverdachte 3.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de contante stortingen uit huuropbrengsten van de drie woningen afkomstig waren uit enig misdrijf. Dit geldt temeer, nu een en dezelfde persoon (Medeverdachte 3) kennelijk banden had met deze drie woningen, wat op zijn minst opvallend was. Verdachte heeft zich ten aanzien van de huuropbrengsten dan ook schuldig gemaakt aan schuldwitwassen
De rechtbank acht medeplegen met een ander (namelijk medeverdachte 1) bewezen, nu beiden bestuurders van bedrijf 1 waren en als zodanig in de gelegenheid om in te grijpen in de activiteiten binnen bedrijf 1, beiden een bankpasje van de bankrekening 2 van bedrijf 1 hadden en ze samen bezig waren met het ontvangen en verwerken van contante huuropbrengsten. Medeverdachte 1 hield zich meer bezig met het commerciële gedeelte en verdachte met de administratie/boekhouding. Zodoende leverden zij ieder een wezenlijke bijdrage, waarbij ze met elkaar samenwerkten en elkaar aanvulden, zodat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking.
Wel gaat het bij verdachte om een aanzienlijk minder lange periode en aanzienlijk minder hoog bedrag (namelijk in totaal om een bedrag van €17.260,28) aan huurontvangsten dan bij medeverdachte 1, omdat naar het oordeel van de rechtbank voldoende is gebleken dat de betrokkenheid van verdachte hierbij zich heeft beperkt tot de eerste vijf maanden van 2018.
De loonbetalingen
Uit iCOV -gegevens blijkt dat de omzet van bedrijf 1 varieert tussen ongeveer €150 (halfjaar 2018) en €11.600 (2017). Bedrijf 1 heeft in 2017 drie mensen en in 2018 zes mensen in loondienst gehad tegen een brutoloonsom van circa €49.000 (2017) en €51.000 (halfjaar 2018). In totaal is voor een bedrag van €59.101,97 aan loonbetalingen gedaan door bedrijf 1, waarvan een bedrag van €7.759,83 namens bedrijf 1 is voldaan vanaf de rekening van bedrijf 3. Blijkens een mutatieoverzicht van de bankrekening 1 van bedrijf 1 is in de periode van 2 juli 2018 tot en met 21 augustus 2018 vanaf die rekening een totaalbedrag aan salaris van €7.760,83 betaald.
In de kantoorunit van bedrijf 1 en bedrijf 3 werden onder andere werkgeversverklaringen van bedrijf 1 uit 2017 en 2018 aangetroffen. Verder werden er loonstroken aangetroffen van naam 4, naam 5, naam 6, naam 7 en medeverdachte 3. In de in beslag genomen stukken is niets aangetroffen wat erop duidt dat daadwerkelijk werkzaamheden zijn verricht door de personen die loon kregen uitbetaald door bedrijf 1.
Verklaring verdachte
Ter terechtzitting van 5 februari 2020 heeft verdachte verklaard dat hij alleen maar wist dat medeverdachte 3 ergens in 2016/2017 een dienstverband had op voorspraak van medeverdachte 1. Later kwam er nog iemand bij. Toen verdachte aangehouden werd, hoorde hij dat er mensen in dienst waren die hij nog nooit gezien had of kende. Hij had geen idee wie ze waren, wat ze deden en waar ze werkten. Alleen medeverdachte 3 wist hij. Die scheen een netwerk te hebben. Medeverdachte 1 wilde daar gebruik van maken en bood hem een baan aan. Verdachte heeft niet gezien of medeverdachte 3 wat deed, want het contact met medeverdachte 3 liep alleen via medeverdachte 1. Verdachte had alleen zicht op de bank. Inhoudelijk wist hij niet hoe het geld binnenkwam.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat voormelde feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Uit de bewijsmiddelen komt genoegzaam naar voren dat bedrijf 1 drie respectievelijk zes werknemers op de loonlijst had staan en dat er ruim €59.000 aan netto loonbetalingen is uitbetaald, terwijl daar nauwelijks enige omzet tegenover stond. Ook zijn er werkgeversverklaringen en loonstroken in de administratie aangetroffen. Van (substantiële) werkzaamheden voor bedrijf 1 door de betreffende werknemers is niet gebleken, terwijl zij zich allen op hun zwijgrecht hebben beroepen.
Op de computer van verdachte is een e-mailbericht aangetroffen van medeverdachte 1 aan verdachte met het verzoek om het loon van mevrouw naam 8 te corrigeren. Ook zijn op zijn computer een overzicht van werkgeverskosten en salarisspecificaties aangetroffen waarin de namen van acht werknemers worden genoemd. Verder blijkt uit een afgeluisterd telefoongesprek dat medeverdachte 1 boos is op verdachte omdat deze de loonheffing niet zou hebben afgedragen.
Verdachte heeft geen concrete en verifieerbare verklaring gegeven die afbreuk kan doen aan het vermoeden van witwassen. In tegendeel. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat medeverdachte 1 mensen uit een bepaald milieu op de loonlijst van bedrijf 1 zette die niet werkten. Medeverdachte 1 vertelde zelf aan verdachte dat het criminelen waren. De medewerker gaf contant geld aan medeverdachte 1 en in ruil daarvoor werd zijn salaris via de bank teruggestort. Verdachte ontving contant geld van medeverdachte 1 om op de rekening van bedrijf 1 te storten ter betaling van de lonen.
Dit alles brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte, anders dan hij ter terechtzitting heeft verklaard, wetenschap had van de fictieve dienstverbanden, de contante stortingen die werden omgezet in loonbetalingen en de criminele herkomst van dat (contante) geld en daar bovendien zelf actief bij betrokken was.
Gezien het voorgaande en mede gelet op de duur van de periode waarin deze feiten zijn gepleegd en de frequentie waarmee zij zijn gepleegd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich ten aanzien van de loonbetalingen uit dienstverband heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen in de uitoefening van zijn bedrijf.
De rechtbank acht medeplegen met een ander (namelijk medeverdachte 1) bewezen, nu beiden bestuurders van bedrijf 1 waren en als zodanig in de gelegenheid om in te grijpen in de activiteiten van bedrijf 1, beiden een bankpasje van de bankrekening 2 van bedrijf 1 hadden en ze samen bezig waren met het betalen van loon vanuit bedrijf 1 aan mensen die niet of nauwelijks werkzaamheden verrichtten. Medeverdachte 1 hield zich meer bezig met het commerciële gedeelte en verdachte met de administratie/boekhouding. Zodoende leverden zij ieder een wezenlijke bijdrage, waarbij ze met elkaar samenwerkten en elkaar aanvulden, zodat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking.
Wel gaat het bij verdachte om een minder lange periode en een minder hoog bedrag aan loonbetalingen dan bij medeverdachte 1, omdat naar het oordeel van de rechtbank voldoende is gebleken dat verdachte niet betrokken is geweest bij de loonbetalingen via bedrijf 3 en via de bankrekening 1 van bedrijf 1 die door medeverdachte 1 is geopend.
Feit 2
Gerechtvaardigd vermoeden van witwassen
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast.
In de periode van 16 november 2016 tot en met 20 februari 2018 is op de bankrekeningen van de bedrijf 2, waarover verdachte als bestuurder en enig aandeelhouder de beschikking had, door middel van 334 stortingen in totaal een bedrag van €378.480 contant gestort. Van dat bedrag is €243.900 gestort in 2017. Uit de bankmutaties blijkt niet wat de herkomst van dit contante geld is. In de periode 2012 tot en met oktober 2016 zijn geen contante stortingen gedaan. In de periode van 2012 tot en met 2015 is in totaal een bedrag van €10.470 van deze bankrekeningen opgenomen.
Ten opzichte van 2012 zijn de bedrijfsopbrengsten - de gelden die op de bankrekeningen van de bedrijf 2 ontvangen zijn - in de daarop volgende jaren meer dan gehalveerd. Vanaf 2016 zijn de loonkosten van de bedrijf 2 fors gestegen tot 60% van de totale bedrijfskosten. Het saldo van de bedrijfsopbrengsten minus de bedrijfskosten was vanaf 2016 negatief. De ondernemingen binnen de bedrijf 2 lijken sindsdien dus niet winstgevend te zijn geweest. Verder heeft de bedrijf 2 in de periode tussen januari 2012 en februari 2019 betalingen van in totaal €10.724,50 ontvangen. Uit de betalingsomschrijvingen blijkt dat deze betalingen betrekking hebben op leningen. Uit de bankmutaties blijkt niet dat op deze leningen werd afgelost.
Op de bankrekeningen op naam van verdachte (privé) is in de periode van 2012 tot medio 2018 in totaal €220.095 contant gestort. Het grootste deel van dit bedrag (€204.925) is in de periode van 2016 tot medio 2018 gestort. Uit de bankmutaties blijkt niet wat de herkomst van dit contante geld is. Daarnaast is in de periode van 2012 tot medio 2018 in totaal een bedrag van €115.565,99 contant opgenomen. Een aanzienlijk deel daarvan (€93.335,99) is opgenomen in de jaren 2012 tot en met 2014.
Vanaf 2015 had verdachte op zijn privé rekeningen een aanzienlijk negatief banksaldo. Verder zijn in de bankmutaties van verdachte verschillende transacties te zien die zijn te relateren aan leningen. Uit de betalingsomschrijvingen valt niet altijd af te leiden of het gaat om verkregen of verstrekte leningen. Ook zijn geen regelmatige aflossingen zichtbaar. In 2013 heeft verdachte ongeveer €50.000 als lening ontvangen van naam 12. Op deze lening zijn (giraal) nauwelijks aflossingen betaald. Verdachte heeft verklaard dat hij ongeveer €50.000 van zijn moeder heeft geleend die hij niet heeft terugbetaald. Hij had dit geld nodig om zakelijke kosten te betalen. Hij betaalde contant €2.500 rente per jaar. Daarnaast heeft hij in 2014 €11.000 van de heer naam 13 geleend en in 2012 ongeveer €10.000 van zijn zus. Deze leningen heeft hij wel terugbetaald. Verdachte gebruikte zijn privébankrekeningen ook voor bedrijfsmatige inkomsten en uitgaven.
Het vermogen van verdachte is in 2002 gestegen van €721 naar €115.997. Dit kan te maken hebben met de ontvangst van een erfenis in dat jaar van zijn overleden vader van netto €177.343. In 2003 is het vermogen weer afgenomen tot maximaal €18.800 (het heffingsvrije vermogen). In 2006 is het vermogen wederom gestegen tot €364.877. Niet duidelijk is wat de herkomst is van dit geld. In de jaren daarna is het vermogen weer afgenomen tot het heffingsvrije vermogen. In 2010, 2011 en 2012 bedroeg het vermogen van verdachte volgens zijn opgaven bij de Belastingdienst maximaal het heffingsvrije vermogen van ongeveer €20.000.
De gegevens van de banken en de Belastingdienst verklaren niet de herkomst van de contante stortingen van in totaal €590.155 op de zakelijke en privé rekeningen van verdachte in de periode van 2016 tot medio 2018.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank zonder meer sprake van een vermoeden van witwassen. Het is dan aan verdachte om een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven voor de (legale) herkomst van de contante geldbedragen die gestort zijn op de rekeningen waarover hij de beschikking had, zodat het Openbaar Ministerie daar nader onderzoek naar kan doen.
Verklaringen verdachte en nader onderzoek
Ten aanzien van de contante bedragen die zijn gestort op de privé bankrekeningen van verdachte heeft hij ter terechtzitting verklaard dat deze bedragen de opbrengsten zijn van antiekhandel waarmee hij zich sinds de jaren ‘80 beziggehouden heeft.
Met het enkel aanwijzen van deze bron van verkrijging van gelden in een tijdvak ruim voor de aanvang van de tenlastegelegde periode, is naar het oordeel van de rechtbank niet een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven voor de legale herkomst van de contante stortingen op de privé bankrekeningen. Het verloop van de contante geldstromen naar deze bankrekeningen blijkt ook niet uit enige administratie of document. Verdachte heeft ook niet toegelicht wanneer hij welke stukken antiek zou hebben verkocht en hoeveel winst hij daarop heeft gemaakt. Het Openbaar Ministerie was dan ook niet gehouden nader onderzoek te doen naar de gestelde opbrengsten van antiekverkoop. Daarbij komt nog dat verdachte bij de Belastingdienst geen opgave heeft gedaan van enig (contant) vermogen waaruit de herkomst van de stortingen op zijn privé rekeningen van in totaal €189.155 kan worden verklaard.
De raadsman heeft nog aangevoerd dat de contante opnamen van de privé rekeningen van verdachte in de jaren 2012 tot en met 2015 van in totaal bijna €100.000 verband houden met de ‘oorlogskas’ die verdachte in verband met de bankencrisis contant in huis bewaarde. Deze contante opnamen zouden een aanzienlijk deel van de contante stortingen op de privé rekeningen in de jaren daarna verklaren, aldus de raadsman.
De rechtbank constateert ten eerste dat het een feit van algemene bekendheid is, dat de bankencrisis plaatsvond in de jaren 2008 tot 2012. Het ligt dan ook niet voor de hand dat geldopnamen van 2012 tot en met 2015 daarmee verband houden en dat die geldopnamen de legale herkomst van (een deel van) de contante stortingen op de privé rekeningen van verdachte in de jaren 2016 tot en met 2018 verklaren. Ten tweede heeft verdachte verklaard dat hij in de jaren 2008/2009 contant geld reserveerde voor zijn bedrijf en dat hij vanaf 2012, na de crisis, juist weer is gaan investeren (met matig succes). Ook om die reden gaat de rechtbank aan het door de raadsman naar voren gebrachte verweer voorbij.
Ten aanzien van de contante bedragen die zijn gestort op de zakelijke rekeningen van de bedrijf 2 heeft verdachte verklaard dat deze uit verschillende bronnen afkomstig zijn, te weten antiekhandel (ruim twee ton), schenkingen en leningen die “terugkwamen”.
Ook hier geldt dat met het enkel aanwijzen van deze bronnen van legale verkrijging van gelden in een tijdvak (ruim) voor de aanvang van de tenlastegelegde periode, niet een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring is gegeven voor de legale herkomst van de bedragen die op de zakelijke rekeningen zijn gestort. verdachte heeft de herkomst van het contante geld uit voormelde bronnen ook niet onderbouwd of inzichtelijk gemaakt, zodat hiernaar geen nader onderzoek gedaan kon worden.
Daarnaast heeft verdachte verklaard dat hij twee grote erfenissen heeft ontvangen waarmee de herkomst van een deel van de contante stortingen op zijn zakelijke rekeningen verklaard kan worden. Uit nader onderzoek blijkt dat verdachte in 2002 een erfenis heeft ontvangen van zijn overleden vader van netto €177.343. Verdachte heeft van deze erfenis ongeveer €40.000 contant opgenomen. In 2010 heeft verdachte een erfenis ontvangen van zijn overleden tante van netto €229.627. Verdachte heeft van deze erfenis ongeveer €80.000 contant opgenomen. In totaal zou een bedrag van €120.000 dat tussen 2016 en 2019 is gestort op de zakelijke rekeningen afkomstig zijn van de ontvangen erfenissen. De rechtbank is echter van oordeel dat dit niet valt te rijmen met de bedragen die – zoals hierboven is vastgesteld - verdachte in de periode na de ontvangst van de erfenissen (te weten in 2012, 2013 en 2014) heeft geleend van zijn zus, zijn moeder en een vriend. In de bankmutaties van zowel zijn privé rekeningen als zijn zakelijke rekeningen zijn bovendien transacties zichtbaar die duiden op nog meer leningen. Gelet daarop en gelet op het feit dat verdachte na 2006 niet bij de Belastingdienst heeft opgegeven te beschikking over enig (contant) vermogen, gaat de rechtbank ervan uit dat hij in de periode van 2016 tot en met 2018 niet meer beschikte over de erfenissen en dat deze dus niet de herkomst van (een deel van) de bedragen die in die periode op de zakelijke rekeningen zijn gestort, kunnen verklaren.
Ten slotte heeft verdachte verklaard dat hij €100.000, in termijnen van €5.000 per maand, contant van medeverdachte 1 heeft ontvangen, omdat naam 8 en Douwes op de loonlijst stonden van de bedrijf 2 en werden gedetacheerd bij bedrijf 3. Daarnaast zou hij €20.000 contant van medeverdachte 1 hebben ontvangen, omdat medeverdachte 3 op verzoek van medeverdachte 1 bij verdachte op de loonlijst stond.
Naar aanleiding van deze verklaring stelt de rechtbank vast dat Getuige 3, sinds 2005 in dienst bij verdachte, als Getuige heeft verklaard dat de meeste werknemers van de bedrijf 2 rond 2012 uit dienst gingen. Na 2012 hebben Getuige 3 en verdachte geen nieuwe mensen meer opgeleid voor werkzaamheden binnen de bedrijf 2. De namen naam 8, medeverdachte 3 en Getuige 4 zeggen Getuige 3 niets. Getuige 4 heeft in 2018 loon uitbetaald gekregen van de bedrijf 2. Hij heeft evenwel verklaard dat hij eigenaar is van bedrijf 8, dat verdachte zijn boekhouder was en dat hij niet bij verdachte in dienst is geweest en nooit werkzaamheden voor hem heeft verricht. naam 8 heeft in 2017 en 2018 loon uitbetaald gekregen van de bedrijf 2. Zij heeft zich bij vragen over haar dienstverband bij bedrijf 2 beroepen op haar zwijgrecht en als Getuige heeft zij zich op alle zaaksinhoudelijke vragen beroepen op haar verschoningsrecht.
Gelet op dit alles, in combinatie met het gegeven dat bij feit 1 witwassen door middel van fictieve dienstverbanden van bedrijf 1 met onder meer medeverdachte 3 en naam 8 is bewezenverklaard, is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van verdachte over contante bedragen (€100.000 en €20.000) afkomstig van medeverdachte 1 in verband met loonbetalingen, geen aanwijzing vormt voor de legale herkomst van die bedragen.
Ook anderszins is niet de aanwezigheid van (legaal) vermogen bij aanvang van de tenlastegelegde periode gebleken waaruit de contante stortingen op de zakelijke en/of privé rekeningen (kunnen) worden verklaard. Enerzijds ontbreekt administratie of documentatie met betrekking tot contante geldstromen leidend tot contante stortingen en, anderzijds, komt uit de resultaten van het onderzoek naar, kort gezegd, de fiscale aangiftes door verdachte over de tenlastegelegde periode, naar voren dat hij daarin telkens geen vermogen heeft opgegeven en dat ook overigens niets is verantwoord met betrekking tot opduikende en weer verdwijnende contante vermogens, zodat aangenomen moet worden dat er geen (legaal) vermogen was waaruit de contante stortingen kunnen worden verklaard.
Conclusie
Al met al komt de rechtbank tot de conclusie dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de op de bankrekeningen van verdachte gestorte contante geldbedragen een legale herkomst hebben en dat verdachte dat wist.
Gelet op de langere periode en de aantallen stortingen is de rechtbank voorts van oordeel dat verdachte van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt en dat hij dit, voor zover het de stortingen op zijn zakelijke rekeningen betreft, heeft gedaan in de uitoefening van zijn bedrijf.
Bewezenverklaring
feit 1: medeplegen van schuldwitwassen en medeplegen van gewoontewitwassen in de uitoefening van zijn bedrijf;
feit 2: gewoontewitwassen en gewoontewitwassen in de uitoefening van zijn bedrijf.
Strafoplegging
Gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden
Lees hier de volledige uitspraak.