Advies AG: veroordeling van Haagse arts wegens ondeugdelijke borstoperaties in stand laten
/Parket bij de Hoge Raad 10 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:221
De veroordeling van een Haagse arts wegens mishandeling van negen patiënten door op ondeugdelijke wijze borstimplantaten in te brengen, wat tot zwaar lichamelijk letsel heeft geleid, dient in stand te blijven. Dat adviseert advocaat-generaal (AG) Paridaens de Hoge Raad in haar conclusie.
De zaak
Deze zaak is bekend geworden als de strafzaak tegen de Haagse ‘borstendokter’. De verdachte zou in een periode van ruim een jaar ondeugdelijke borstoperaties hebben uitgevoerd. Bij negen patiënten was na de operatie sprake van infecties van de borsten. Bij zes patiënten hebben andere artsen de implantaten operatief verwijderd wegens de door die artsen geconstateerde infecties. De verdachte heeft bij drie andere patiënten de borstimplantaten zelf verwijderd. Het zwaar lichamelijk letsel bestaat onder meer uit misvormde borsten, littekens, misvorming van een arm door aanzienlijk weefselverlies en een ingezakte borst.
Uitspraak gerechtshof
Het gerechtshof veroordeelde de verdachte wegens mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg tot 2 jaar gevangenisstraf waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. Aan het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf werd de bijzondere voorwaarde verbonden dat de verdachte geen medische (be)handelingen in binnen- of buitenland mag uitvoeren gedurende de proeftijd. De verdachte stelde tegen deze uitspraak beroep in cassatie in.
Cassatie(klachten)
De advocaten van de verdachte vragen de Hoge Raad de uitspraak van het hof te vernietigen. Zij vinden onder meer dat het hof ten onrechte heeft vastgesteld dat de verdachte met (voorwaardelijk) opzet heeft gehandeld. Een van de andere klachten is dat de verdachte als arts geen beroep heeft kunnen doen op de medische exceptie.
Standpunt AG
In de visie van de AG gaan de meeste cassatieklachten niet op. Het gerechtshof heeft vastgesteld dat de verdachte niet heeft gehandeld conform de professionele medische normen. De kliniek van de verdachte voldeed niet aan de in Nederland daaraan gestelde eisen. Zo was de operatiekamer ongeschikt en volgde de verdachte de regels rond hygiëne, desinfectie en infectiepreventie niet of onvoldoende. Ook informeerde de verdachte zijn patiënten niet voldoende over onder andere de risico’s van de behandeling, deed hij zich voor als plastisch chirurg terwijl hij dat niet was en deed hij geen goed preoperatief (lichamelijk) onderzoek. Tot slot bracht hij met een ondeugdelijk apparaat implantaten in en verleende hij onvoldoende nazorg. Door de medische ingrepen op deze manier en onder deze omstandigheden uit te voeren, was het hof van oordeel dat de verdachte opzettelijk wederrechtelijk bij patiënten medische ingrepen heeft uitgevoerd en dat dit tot zwaar lichamelijk letsel heeft geleid. De AG vindt dat het hof in dit geval heeft kunnen oordelen dat sprake is geweest van handelen met (voorwaardelijk) opzet en dat dit oordeel ook voldoende is gemotiveerd. Ook heeft het hof kunnen oordelen dat de verdachte geen beroep op de medische exceptie toekomt omdat hij niet heeft gehandeld overeenkomstig de medische professionele standaard. Ook een aantal andere cassatieklachten slaagt in de visie van de AG niet. De veroordeling kan wat haar betreft dan ook in stand blijven.
Eén van de cassatieklachten richt zich tegen de opgelegde bijzondere voorwaarde over het niet mogen uitvoeren van medische behandelingen gedurende de proeftijd. Deze cassatieklacht slaagt volgens de AG wel. Het gaat hier om een bijzondere voorwaarde die in dit concrete geval niet mogelijk en daarom niet toelaatbaar is. De AG vindt echter dat de zaak niet terug hoeft naar het gerechtshof om op dit punt opnieuw behandeld te worden maar dat de Hoge Raad bij zijn uitspraak de zaak zelf af kan doen en de uitspraak van het hof op dit punt vernietigt. Ook vindt de AG dat vanwege de duur van de procedure bij de Hoge Raad de opgelegde gevangenisstraf iets moet worden verminderd.
Uitspraak Hoge Raad
De uitspraak van de Hoge Raad is voorlopig bepaald op 26 mei 2020.
Lees hier de volledige conclusie.