Verdachte heeft als DTA-er bedrijfsmatig werkzaamheden met asbest verricht. Dagvaarding partieel nietig. Geen sprake van medeplegen. Geen (voorwaardelijk) opzet, wel met grove onachtzaamheid en nalatig gehandeld.

Gerechtshof Amsterdam 10 juni 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2232 De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van de Wet milieubeheer. Hij was als Deskundige Toezichthouder Asbestverwijdering in dienst van medeverdachte bedrijf 2 en in het kader van een groot project uit hoofde van zijn functie verantwoordelijk voor het toezicht op de juiste en volledige sanering van asbesthoudend materiaal uit zes flatgebouwen. Dit grote project bevond zich midden in een woonwijk in Amsterdam. De verdachte heeft na afloop van de sanering van de zesde flat niet zelf de ruimte binnen en buiten geïnspecteerd, hoewel hij wist dat hij daartoe gehouden was. Daarmee is hij verantwoordelijk voor de omstandigheid dat asbesthoudend materiaal in beschadigde vorm is achtergebleven op verschillende balkons van één van de te slopen flats. Dat materiaal heeft daar vervolgens gedurende enkele weken gelegen, waarbij asbestvezels zich in het milieu hebben kunnen verspreiden.

Behoudens de hiervoor genoemde mogelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu, heeft de verdachte ook onrust veroorzaakt bij de direct omwonenden en de voormalige bewoners van de flat.

Verdenking

De verdachte wordt onder feit 1 onder meer verweten dat hij bedrijfsmatig handelingen met afvalstoffen heeft verricht of heeft doen verrichten, nu hij bedrijfsmatig handelingen met afvalstoffen heeft nagelaten door niet eerst uit een te slopen flatgebouw alle asbest of asbesthoudende producten te verwijderen, voordat (delen) van dat gebouw werden gesloopt (…), volgens de inleidende dagvaarding strafbaar gesteld in artikel 10.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.

In het eerste en tweede lid van artikel 10.1 van de Wet milieubeheer wordt zowel verwezen naar het verrichten van handelingen als naar het nalaten daarvan. In het derde lid van dit artikel, dat ziet op bedrijfsmatig handelen, wordt echter uitdrukkelijk alleen gesproken over het verrichten van handelingen. Onder een verbod tot het verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Wet milieubeheer dient naar de kennelijke bedoeling van de wetgever niet tevens het nalaten van handelingen te worden verstaan. Het onder feit 1 sub b ten laste gelegde deel ‘(telkens) bedrijfsmatige handelingen met afvalstoffen heeft/hebben nagelaten, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) uit/in een te slopen flatgebouw of delen daarvan, niet eerst alle asbest of asbesthoudende producten verwijderd, voordat (delen van) dat gebouw werd(en) gesloopt, (...)’ kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden gebracht onder de reikwijdte van artikel 10.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.

Het hof is gelet op de innerlijke tegenstrijdigheid van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van feit 1 partieel nietig dient te worden verklaard voor zover dit ziet op voornoemd onderdeel.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep als standpunt ingenomen, dat de beide tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezenverklaard. Zij heeft hiertoe, kort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.

Ten aanzien van feit 1: De verdachte wordt feitelijk verweten dat hij de sanering van de flat onvoldoende heeft begeleid en gecontroleerd en geen nacontrole en visuele inspectie heeft verricht voordat hij een laboratorium vroeg een eindcontrole te doen. De verdachte was de DTA-er van het project en heeft uit hoofde van zijn functie nagelaten zijn eigen visuele inspectieronde te maken alvorens hij de analist van een laboratorium inschakelde voor de eindcontrole van de flat. Zodoende kon het gebeuren dat de flat is vrijgegeven, terwijl er zich nog hoeveelheden asbest in de flat en op de balkons bevonden. Door niet aan zijn verplichting te voldoen en zonder meer te vertrouwen op anderen is minst genomen sprake van voorwaardelijk opzet met betrekking tot het bedrijfsmatig handelen met asbest, waardoor schade aan het milieu kon ontstaan.

De advocaat-generaal is voorts van mening dat, gelet op de systematiek van artikel 10.1 van de Wet milieubeheer, in dit geval alleen de tenlastegelegde bedrijfsmatig verrichte handelingen bewezen verklaard kunnen worden.

Ten aanzien van feit 2: de analist heeft door middel van zijn rapport de flat vrijgegeven, hetgeen wil zeggen dat de flat vrij is van visueel waarneembaar asbest, zodat medewerkers daar onbeschermd aan het werk kunnen, terwijl er nog wel asbest in de flat aanwezig was.

Nu de flat niet vrij van asbest was (en de verdachte dat wist), was het vrijgave rapport vals. De verdachte, die een eigen verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van een juiste sanering, heeft dit rapport mede ondertekend, namens de opdrachtgever. Onder deze omstandigheden kan worden gesteld dat de verdachte het oogmerk had dit vals opgemaakte geschrift, dat een bewijsbestemming had, te gebruiken als echt en onvervalst.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het hem onder 1 en 2 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe, kort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.

De bij de politie afgelegde verklaringen van de verdachte moeten worden uitgesloten van het bewijs op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, nu de verdachte, zo begrijpt het hof het betoog van de raadsman, door de politie niet voorafgaand aan het verhoor is gewezen op het recht een raadsman te raadplegen, noch rechtsbijstand heeft gehad tijdens de verhoren.

Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman verder aangevoerd, dat uit de toepasselijke wet- en regelgeving niet blijkt dat een project-DTA-er zelf een visuele controle moet doen na de asbestsanering, noch dat hij vervolgens aanwezig moet zijn bij de eindronde van de analist. De verdachte heeft mogen vertrouwen op de mededeling van zijn medesaneerders dat de flat schoon was. Dat is een gebruikelijke gang van zaken. Sanering is immers een gedeelde taak. Voorts is het alleen de verantwoordelijkheid van de analist om de flat vrij te geven. Het feit dat na de vrijgave nog asbest in de flat is aangetroffen, kan daarom niet de verdachte, die alleen toezicht hield en verder slechts alle administratie verzamelde, worden verweten. De verdachte wist niet dat er nog asbest in de flat lag en had dat ook niet kunnen weten; er was geen sprake van tijdsdruk en de eindcontrole van de analist was weliswaar kort, maar niet zodanig kort dat een juiste controle niet mogelijk was. Daarom is geen sprake van opzet, evenmin in voorwaardelijke zin.

Dat asbesthoudend materiaal is aangetroffen op 17 januari 2008 is een feit, maar niet is komen vast te staan dat datzelfde materiaal er ook lag op de dag van de vrijgave, te weten op 21 december 2007. In dit kader is het volgende van belang. De rapporten in het dossier van bedrijf 6 , bedrijf 7 en bedrijf 8 dateren van na 17 januari 2008. Tijdens het Kerstreces tot 7 januari 2008, het moment van aanvang van de sloop, kan mogelijk door vuurwerk, vandalisme of anderszins asbest in de flat terecht zijn gekomen. Vervolgens kunnen tijdens de sloop in de periode van 7 tot 17 januari 2008 andere asbesthoudende materialen zijn vrijgekomen. Verder bestaat twijfel over de betrouwbaarheid en de juistheid van de rapporten van bedrijf 6 , bedrijf 8 en bedrijf 7 . Als gevolg daarvan staat niet vast hoeveel en waar precies het asbest is aangetroffen na 17 januari 2008. Ook de verklaring van de getuige getuige kan in dit kader niet tot het bewijs worden gebezigd, wegens de onbetrouwbaarheid daarvan.

Voorts staat niet vast dat het op 17 januari 2008 aangetroffen asbesthoudend materiaal, in geval dit in het slooppuin terecht was gekomen, schadelijk voor het milieu of personen zou zijn geweest. Dit materiaal zou in dat geval onder de normwaarde zijn gebleven.

Ten slotte is geen sprake van medeplegen met één van de rechtspersonen Medeverdachte bedrijf 2 B.V. of medeverdachte bedrijf In het licht van hetgeen is aangevoerd, dient de verdachte te worden vrijgesproken van feit 1.

Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman aangevoerd dat de inhoud van het rapport visuele inspectie als gevolg waarvan de flat uiteindelijk is vrijgegeven, geheel voor rekening van de analist komt. De verdachte heeft het rapport alleen ’voor gezien’ geparafeerd en kan niet voor de inhoud ervan verantwoordelijk worden gehouden. De paraaf van de verdachte heeft slechts een administratieve functie; voor vrijgave is hij niet opgeleid. De verdachte heeft mogen vertrouwen op de mededeling van anderen dat de flat schoon was. Er is geen sprake van wetenschap met betrekking tot de valsheid, noch is sprake van het oogmerk van de verdachte dit geschrift als echt en onvervalst te gebruiken. Voorts ontbreekt het bewijs voor het medeplegen met de analist. Gelet op het voorgaande dient de verdachte ook te worden vrijgesproken van feit 2.

Beoordeling vormverzuimen tijdens politieverhoren

Gezien het dossier is de verdachte niet voorafgaand aan het eerste politieverhoor op 21 mei 2008 gewezen op zijn recht een raadsman te raadplegen. Evenmin kan worden gesteld dat hij uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van dat recht. Wel is de verdachte door de politie op zijn zwijgrecht gewezen. Het eerste verhoor op 21 mei 2008 is begonnen om 15.00 uur en is geëindigd om 17.45 uur. Tussen 15.45 uur en 16.00 uur is onderbroken voor ‘bezoek advocaat’ (pagina 0201 09 van het dossier). Gezien het piketformulier dat zich in het dossier bevindt, heeft een met name genoemde raadsvrouw de verdachte bezocht. Niet duidelijk is welk deel van het verhoor vóór het contact met de raadsvrouw plaatsvond en welk deel daarna. Bij de drie verhoren die vervolgens plaatsvonden op 22 en 23 mei 2008 was geen sprake van tussentijdse rechtsbijstand.

Op 6 november 2012 is de verdachte gehoord als getuige bij de rechter-commissaris, in het bijzijn van zijn raadsman. Hij heeft daar verklaard, dat hij bij de politie de waarheid heeft gezegd en dat hij niet onder druk is gezet. Ter terechtzitting op 9 december 2013 heeft de verdachte verklaard dat de verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd, kloppen en dat hij daar niets aan toe te voegen heeft. Ook ter terechtzitting in hoger beroep op 22 en 25 april 2016 is de verdachte op geen enkele manier terug gekomen op zijn destijds ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen.

Uit inmiddels bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat, indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, dat in beginsel een vormverzuim oplevert als bedoeld in artikel 359a Sv. Na een daartoe strekkend verweer dient dat verzuim in de regel, behoudens in het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend, doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken, te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen.1

Het hof stelt vast dat in dit geval sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Nu de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen, dient een dergelijk verzuim zonder meer tot bewijsuitsluiting te leiden. Het hof sluit, nu niet duidelijk is welk deel van het verhoor vóór het contact met zijn toenmalige raadsvrouw plaatsvond en welk deel daarna, de gehele eerste verklaring die de verdachte bij de politie heeft afgelegd, uit van het bewijs (pagina 0201 03 tot en met 0201 09 van het dossier). De verklaringen die de verdachte later, na bijstand van een raadsvrouw heeft afgelegd, beschouwt het hof niet als een rechtstreeks gevolg van een voor het bewijs onbruikbare verklaring zoals hiervoor bedoeld.

Het hof verwerpt het verweer van de raadsman voor zover dit inhoudt dat ook een rechtsgevolg moet worden verbonden aan het feit dat de verdachte geen rechtsbijstand heeft gehad tijdens de verhoren in mei 2008, nu de reikwijdte van de zogenoemde Salduz norm niet zover strekt dat daar ook in gevallen zoals het onderhavige rechten als bedoeld door de raadsman aan kunnen worden ontleend. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het recht op rechtsbijstand tijdens een verhoor, dient pas met ingang van 1 maart 2016 toepassing te worden gegeven aan de regel dat een aangehouden verdachte recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie.

Relevante feiten en omstandigheden

Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in twee instanties is het volgende naar voren gekomen.

Op 13 juni 2007 is vereniging , een woningbouwvereniging te Amsterdam, een overeenkomst voor aanneming van werk aangegaan met medeverdachte bedrijf (hierna: medeverdachte bedrijf ), met betrekking tot het project ‘Osdorp Centrum Zuid’ te Amsterdam. medeverdachte bedrijf heeft daarbij de opdracht gekregen om, kort gezegd, zes flats te saneren van asbest, deze te slopen en het terrein bouwrijp te maken. Het project is gelegen in een woonwijk.

Het tenlastegelegde beperkt zich tot de sanering van de zesde en laatste flat, gelegen aan de flat , blok 5a (hierna: de flat ).

Het bedrijf bedrijf 2 B.V. (hierna: bedrijf 2 ) heeft ten aanzien van onder meer de flat drie rapporten opgesteld inzake de inventarisatie van het aanwezige asbest dat voorafgaand aan de sloop verwijderd diende te worden, te weten a) op 15 februari 2007 naar aanleiding van onderzoek verricht in de periode van 22-05-2006 tot en met 23-05-2006, b) op 13 maart 2007 naar aanleiding van onderzoek verricht in de periode 22-05-2006 t/m 23-05-2006 en op 12 februari 2007 en c) op 6 december 2007 naar aanleiding van een aanvullende inspectie op 29 november 2007.

Medeverdachte bedrijf heeft als hoofdaannemer de asbestsanering uitbesteed aan Medeverdachte bedrijf 2 (hierna: Medeverdachte bedrijf 2 ), zijnde een zusteronderneming en een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf. Beide zusterondernemingen maakten destijds deel uit van naam holding , met als directeur en enig aandeelhouder naam .7

Medeverdachte bedrijf 2 heeft op haar beurt bij de uitvoering van de opdracht tot sanering diverse andere ondernemingen betrokken, zoals ondernemingen.

De asbestsaneringswerkzaamheden van het gehele project hebben plaatsgevonden van 4 november 2007 tot en met 21 december 2007 onder het toezicht van de verdachte, in dienst van Medeverdachte bedrijf 2 als gecertificeerd Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering (DTA).

Na de sanering van de flat heeft Medeverdachte bedrijf 2 aan bedrijf 5 (hierna: bedrijf 5 ) de opdracht verstrekt tot de wettelijk verplichte inspectie van de flat, binnen en buiten, na de verwijdering van de geïnventariseerde asbesthoudende materialen. De verdachte heeft hiertoe de analist analist ingeschakeld, in dienst van bedrijf 5 .

De eindcontrole van analist bestond uit een visuele inspectie en eindmetingen van de containments in de woningen (de binnen-toepassingen) en een eindcontrole op basis van een visuele inspectie van hetgeen zich buiten bevond.

De analist analist heeft op 27 december 2007 een document Visuele Inspectie opgesteld, waarin hij als volgt heeft geconcludeerd naar aanleiding van zijn inspectie op die dag:

op grond van de bevindingen van deze visuele inspectie wordt geconcludeerd dat de geïnspecteerde ruimte of oppervlakte WEL vrij is van visueel waarneembare asbestverdachte materialen.

Gezien het verslag en de daarop gebaseerde rapportage visuele inspectie van bedrijf 5 van 3 januari 2008 heeft de inhoud betrekking op het gehele flatblok, binnen en buiten, voor- en achterzijde.

Voorts heeft analist vijf rapporten eindcontrole na asbestverwijdering opgesteld. Daaruit blijkt het volgende: op grond van de resultaten van de ‘eindcontrole na asbestverwijdering’ kan geconcludeerd worden dat de ruimte WEL zonder beschermende middelen betreden mag worden.

De verdachte en de analist analist hebben alle inspectierapporten van bedrijf 5 van hun paraaf voorzien.

De verdachte heeft steeds als ‘vert. opdrachtgever’ getekend.

Naar aanleiding van de bevindingen van de analist is door bedrijf 5 de flat vrijgegeven, dat wil zeggen dat de ruimte vrij is verklaard van asbesthoudende materialen en dat de in die ruimte werkzame personen deze zonder beschermende maatregelen kunnen betreden.

Tussen 21 december 2007 en 7 januari 2008 hebben geen werkzaamheden plaatsgevonden op het bouwterrein of in/aan de flat.

Op 7 januari 2008 is Medeverdachte bedrijf 2 begonnen met de voorsloop binnen in de flat ; dat wil zeggen de handmatige verwijdering van alle niet-steenachtige materialen. De voorsloop is in opdracht van Medeverdachte bedrijf 2 door verschillende werknemers van onderaannemer ondernemingen uitgevoerd.

Op 17 januari 2008 heeft de inspecteur van de Arbeidsinspectie inspecteur het bouwterrein en de flat bezocht naar aanleiding van een melding van de werkzaamheden door Medeverdachte bedrijf 2. Inspecteur heeft de flat in het bijzijn van de verdachte geïnspecteerd.

In het proces-verbaal dat inspecteur naar aanleiding van deze controle heeft opgesteld, is vermeld dat hij op ongeveer 12 balkons aan de voorzijde van de flat en op één balkon aan de achterzijde materiaal zag liggen dat hij overduidelijk herkende als asbesthoudende materiaalresten. Hij zag in veel gevallen zelfs complete asbesthoudende buizen los op het balkon liggen. Hij trof in alle gevallen asbesthoudend materiaal aan dat niet was verpakt in een daartoe gesloten en geschikte verpakking.

Op de vraag van de inspecteur aan de verdachte of hij na de saneringswerkzaamheden zijn eindronde had gemaakt, heeft de verdachte ontkennend geantwoord.

De inspecteur inspecteur heeft bevolen de voorsloopwerkzaamheden onmiddellijk stil te leggen.

De inspecteur heeft materiaal dat is aangetroffen op één van de balkons laten analyseren (foto 7 van bijlage 1 bij het proces-verbaal). Dit bleek asbesthoudend te zijn (bijlage 2, rapport van bedrijf 2 van 5 februari 2008).

Naar aanleiding van de inspectie door inspecteur zijn verschillende rapporten uitgebracht, zoals onder meer inventarisatierapporten van het bedrijf bedrijf 6 in opdracht van de gemeente en vereniging , een inventarisatierapport van bedrijf 7 in opdracht van medeverdachte medeverdachte bedrijf en een evaluatierapport van bedrijf 8 , in opdracht van het stadsdeel Osdorp.

Beoordeling hof

De aanwezigheid van asbest

Het voorafgaand aan de sloop laten uitvoeren van een asbestinventarisatie-onderzoek was in dit geval wettelijk verplicht op grond van onder meer artikel 4.54a van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De verslaglegging van een dergelijk onderzoek geschiedt volgens een strikte werkmethode, die destijds was vastgelegd in de Beoordelingsrichtlijn (BRL) 5052.

Uit de genoemde asbestinventarisatierapporten van bedrijf 2 blijkt dat op verschillende plaatsen in de flat en op de balkons asbesthoudend materiaal is aangetroffen dat voorafgaand aan de sloop verwijderd moest worden. Op de balkons betrof dat, mede gezien de foto’s in de rapportage, gevelpanelen (op de eerste tot en met de vierde etage, voor- en achterzijde, 5-10 % hecht gebonden wit asbest CHR, dossierpagina 1015 10 en 11) en in de vloer van het balkon bevestigde/gestorte doorvoerbuizen (balkons aan de voorzijde van alle woningen op de tweede, derde en vierde etage, 5-10 % wit (CHR) en 2-5 % blauw (CRO) hecht gebonden asbest, dossierpagina 1015 20 en 21). Zichtbaar op deze laatste foto zijn twee pijpen in de vloer van het balkon, een smalle en een brede pijp. Beide buitentoepassingen zijn volgens het rapport geclassificeerd als risicoklasse 2.

Gezien de inhoud van het rapport waren de betreffende toepassingen bij inventarisatie nog geheel intact en niet verweerd.

De verdachte heeft verklaard dat het asbestinventarisatierapport de leidraad was voor de sanering van het asbest uit de flat. De verdediging heeft de betrouwbaarheid van de inventarisatierapporten niet betwist.

Op 17 januari 2008, toen de voorsloopwerkzaamheden reeds waren gestart, heeft inspecteur inspecteur van de Arbeidsinspectie op 12 balkons aan de voorzijde en op een balkon aan de achterzijde materiaal zien liggen dat hij direct en overduidelijk herkende als asbesthoudend. Van de door de inspecteur aangetroffen situatie zijn 15 foto’s genomen. Op de foto’s met nummers 5, 9, 10, 11 en 12 zijn (los gebroken delen van) buizen/pijpen te zien op balkons. Op de foto’s 5, 10, 11 en 12 is een smalle pijp te zien die zich nog in de vloer van het balkon bevindt, een brede pijp die los op de vloer ligt en een gat in de vloer van het balkon, ter grootte van de brede pijp.

Op de foto’s 6, 7 en 14 zijn op de vloer van de balkons resten materiaal te zien tussen gruis en stof, (onder de plaats waar een vooraf geïnventariseerd asbesthoudend gevelpaneel had gezeten). Foto 15 toont het aanzicht van een balkon aan de voorgevel van de flat, met in cirkels aangegeven de plaats waar volgens de asbestinventarisatie asbesthoudende mantelbuizen hadden gezeten en met de pijl aangegeven de plaats waar volgens de asbestinventarisatie een asbesthoudend gevelpaneel had gezeten.

De verdediging heeft de betrouwbaarheid van de bevindingen van de Arbeidsinspectie niet betwist.

De verdachte heeft bij de politie op 22 mei 2008 het volgende verklaard: per balkon aan de achterzijde van de flat bevond zich een gevelpaneel. Op de balkons aan de voorzijde werd een gevelpaneel gevonden en een doorvoer in het balkon (het hof begrijpt: voorafgaand aan de sanering). De in de flat (het hof begrijpt: na de sanering) achtergebleven asbesttoepassingen waren restanten van gevelpanelen en diverse doorvoeringen in het balkon. Al deze toepassingen werden genoemd in het asbestinventarisatierapport; er is niet goed gesaneerd. Het meeste achtergebleven asbest is afkomstig van de doorvoerbuizen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte, geconfronteerd met de hierboven genoemde foto’s van voor en na de sanering, verklaard: ‘ja, dat zijn dezelfde toepassingen, daar kun je niet omheen. Ik ben er vanuit gegaan dat die al verwijderd waren’.

Op grond van de bevindingen en de foto’s van het asbestinventarisatierapport, de waarnemingen, bevindingen en foto’s van de inspecteur van de Arbeidsinspectie en de verklaringen van de verdachte in onderling verband bezien stelt het hof vast dat geruime tijd nadat de verdachte op 21 december 2007 van analist analist het rapport heeft ontvangen waaruit volgt dat de geïnspecteerde ruimte of oppervlakte vrij was van visueel waarneembare asbestverdachte materialen, asbesthoudend materiaal is aangetroffen op een aantal van de balkons van de te slopen flat , waaronder materiaal in de vorm van buizen die overeenkomen met die in de voor de sloop opgestelde asbestinventarisatierapportage. Het hof leidt hieruit af dat de in het asbestinventarisatierapport beschreven toepassingen van asbesthoudend materiaal in de periode voorafgaand aan het rapport van 21 december 2007 niet volledig zijn gesaneerd. Door de verdediging is weliswaar aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat het op 17 januari 2008 aangetroffen materiaal hetzelfde is als het materiaal dat er op 21 december 2007 lag, maar het hof ziet geen aanwijzingen om aan te nemen dat het om ander materiaal zou gaan. Op de foto’s van de inspecteur van de Arbeidsinspectie is te zien dat de brede pijpen zeer dicht liggen bij de plek waar ze in het balkon hebben gezeten. Voor de aanwezigheid van deze pijpen is geen andere verklaring aannemelijk geworden dan dat deze pijpen, die verwijderd hadden moeten worden, op 21 december 2007 niet waren verwijderd. Het verweer wordt verworpen.

De raadsman heeft (in het kader van een alternatief scenario) gewezen op de mogelijkheid dat in de periode van 21 december 2007 tot 17 januari 2008 asbesthoudend materiaal dat er op het moment van de vrijgave nog niet lag, in de flat is terechtgekomen, dan wel is neergelegd. Nu de raadsman dit scenario op geen enkele manier heeft onderbouwd, gaat het hof aan dit verweer voorbij.

Het verweer van de verdediging met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige getuige en alle rapportages die na het proces-verbaal van de Arbeidsinspectie van 17 januari 2008 zijn opgesteld behoeft geen bespreking, nu het hof deze verklaring en de inhoud van deze rapporten niet voor het bewijs zal bezigen en zal uitgaan van de situatie zoals die op 17 januari 2008 in de flat door de Arbeidsinspectie is aangetroffen.

Feit 1

Relevante wet- en regelgeving en het werkplan

De taken van de DTA-er

Bedrijfsmatige asbestverwijdering dient op grond van de toepasselijke wet- en regelgeving plaats te vinden door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf, onder het voortdurend toezicht van in elk geval één daartoe gecertificeerd deskundige, een DTA-er. De verdachte heeft verklaard dat hij een opleiding voor DTA-er heeft gevolgd en dat hij beschikte over het destijds geldende persoonscertificaat Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering.

Uit bovengenoemde wet- en regelgeving en het werkplan volgt dat bedrijfsmatige asbestverwijdering verplicht plaatsvindt onder het toezicht van een DTA-er, dat een werkplan moet worden opgesteld aan de hand van het inventarisatierapport, dat de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd overeenkomstig het opgestelde werkplan en dat de DTA-er het werkgebied visueel dient te inspecteren alvorens een laboratorium in te schakelen voor de eindbeoordeling door de laborant. Verder kan uit het werkplan zonder meer worden afgeleid dat de DTA-er een eigen en zelfstandige verantwoordelijkheid heeft met betrekking tot een complete en juiste asbestsanering die, anders dan de raadsman stelt, niet voornamelijk administratief is.

Gelet op de vermelding van de naam van de verdachte in het werkplan als de DTA op het werk, de verklaringen van de verdachte en zijn leidinggevende projectleider , was de verdachte de (enige en bij naam genoemde) project DTA-er, die uit hoofde van zijn functie een centrale positie vervulde met betrekking tot onder meer de administratie, het toezicht op de saneerders, het gezamenlijk met de saneerders opbouwen en afbreken van de containments en het inhuren van andere onderaannemers.

De verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij, voordat hij de laborant belde, zelf een eigen opleveringsronde had moeten maken door de flat om deze te controleren op achtergebleven asbesthoudend materiaal. Een dergelijke ronde behoorde, zo heeft de verdachte verklaard, tot zijn verantwoordelijkheid. Hij heeft de saneerders wel gecontroleerd bij de sanering van de eerste flats en het resultaat daarvan was steeds goed. Daarom heeft hij hen vertrouwd toen zij hem vertelden dat de flat na de sanering schoon was van asbest. Hij is er van uitgegaan dat al het asbest verwijderd was; hij heeft, zo heeft de verdachte verklaard, te veel vertrouwen gehad in de saneerders.

Het verweer van de raadsman met betrekking tot de taken en verantwoordelijkheden van de DTA-er wordt verworpen. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de verdachte, die immers zelf met eigen ogen de stand van zaken na de sanering had moeten beoordelen, niet zonder meer had mogen afgaan op de mededeling van de saneerders dat de flat ‘schoon’ was.

De omstandigheid dat de analist in samenwerking met het laboratorium verantwoordelijk is voor de vrijgave van de flat, doet ten slotte, naar het oordeel van het hof, niet af aan de daaraan voorafgaande eigen verantwoordelijkheden van de verdachte.

Opzet of schuld

Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de verdachte heeft gehandeld met (voorwaardelijk) opzet. Van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, in dit geval het achterlaten van asbesthoudend materiaal in een flat, kan worden gesproken indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Daarbij dient het te gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans bewust heeft aanvaard. Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is of bij hem kan worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij die kans op dat gevolg ook bewust heeft aanvaard. Van degene die weet heeft van de kans op het gevolg, maar die ervan uit is gegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan immers worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld, maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.

De verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat op 21 december 2007 niet al het asbest verwijderd was, aangezien hij, als dat wel het geval geweest, niet de analist ingeschakeld had voor diens eindinspectie. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij pas op 17 januari 2008, toen hij de flat doorliep met de inspecteur van de Arbeidsinspectie, heeft gezien dat verschillende asbesttoepassingen die op grond van het asbestinventarisatierapport verwijderd hadden moeten zijn, nog in de flat aanwezig waren.

Het hof acht aannemelijk dat de verdachte niet op de hoogte was van het achtergebleven asbesthoudend materiaal in de flat, maar er vanuit is gegaan dat dit inmiddels was verwijderd, nu hij, in geval van een mogelijke afkeuring van de sanering door de laborant, immers tijd en geld van de medeverdachte, zijn werkgever, zou hebben verspild. Gezien zijn verklaring, dat hij ervan uit is gegaan dat al het asbest verwijderd was, heeft de verdachte naar het oordeel van het hof evenmin bewust de kans aanvaard dat asbest was achtergebleven. Bij deze stand van zaken spreekt het hof de verdachte vrij van het (voorwaardelijk) opzettelijk handelen zoals tenlastegelegd.

De verdachte, die op grond van het inventarisatierapport wist dat en op welke plaats zich in de flat asbesthoudende materialen bevonden, heeft naar het oordeel van het hof wel met grove onachtzaamheid en nalatig gehandeld door na de sanering niet meer zelf te controleren of alle in het inventarisatierapport bedoelde asbesthoudende materialen ook daadwerkelijk verwijderd waren.

Medeplegen

Het hof is van oordeel dat met betrekking tot de tenlastegelegde handelingen met asbest geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en Medeverdachte bedrijf 2 , als gevolg waarvan niet is voldaan aan de voorwaarden voor de strafbare vorm van samenwerking die als medeplegen kan worden gekwalificeerd.

Nadelige gevolgen voor het milieu

Het verweer van de verdediging gaat impliciet uit van de gedachte dat feit 1 slechts bewijsbaar is indien uit technisch onderzoek blijkt dat na 21 december 2007 de hoeveelheid aangetroffen asbesthoudend materiaal zodanig was dat geldende normen ter zake overschreden zouden zijn als de flat zou worden gesloopt. In de bewoordingen van de artikelen 1.1 lid 2 onder a en 10.1 Wet milieubeheer kan voor dit verweer geen steun worden gevonden. Dat de hoeveelheid asbesthoudend materiaal dat tijdens de sloop van de flat in het milieu terecht zou zijn gekomen relatief zo gering zou zijn geweest dat dit geen gevolgen zou hebben gehad voor het milieu, doet niet af aan de verplichtingen van de verdachte om te handelen overeenkomstig de wet- en regelgeving en het werkplan. Deze verplichtingen zijn immers vastgesteld om (zo veel mogelijk) te voorkomen dat asbesthoudend materiaal in het milieu terecht komt.

De verdachte heeft bedrijfsmatige handelingen met asbest verricht of doen verrichten, door in het kader van de sanering van de flat op de balkons asbesthoudende pijpen en panelen los te (laten) maken. De verdachte heeft vervolgens de specifieke zorgplicht die is neergelegd in artikel 10.1 Wet milieubeheer geschonden door asbesthoudend materiaal (een afvalstof in de zin van artikel 10.1 Wet milieubeheer) te (doen) verwijderen en resten daarvan los op de balkons van de flat achter te laten; hij is op onzorgvuldige wijze omgegaan met een afvalstof en hij heeft er niet voor gezorgd, dat door zijn werkwijze zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. Beschadigde asbesthoudende materiaalresten die zijn ontstaan door en na ongecontroleerde verwijdering van asbestbronnen, kunnen immers, ook indien het een hecht gebonden soort betreft, asbestvezels hebben afgegeven die vervolgens gedurende enkele weken vanaf de balkons in het milieu terecht konden komen.

Gelet het open karakter van de wettekst van artikel 1.1. lid 2 Wet milieubeheer is de wetgever uitgegaan van een ruim begrip met betrekking tot ‘de gevolgen voor het milieu’ en is de bescherming van mensen, planten en goederen, water, bodem en lucht tegen, in dit geval, de gevolgen van blootstelling aan asbesthoudend materiaal het uitgangspunt. Dat het in contact komen met asbestvezels nadelig kan zijn voor de gezondheid van de mens, is naar het oordeel van het hof een feit van voldoende algemene bekendheid, zoals bedoeld in artikel 339 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.

Wetenschap van nadelige gevolgen voor het milieu

De verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde een gecertificeerd Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering, een DTA-er en als zodanig werkzaam bij een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf.

Hij heeft ten overstaan van de politie op 22 mei 2008 verklaard dat hij zich er van bewust is dat door het niet of niet volledig verwijderen van het asbest voorafgaand aan de sloop nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. Verder heeft hij erkend dat hij dit, vanuit zijn ervaring en opleiding, redelijkerwijs had moeten of kunnen weten. Hij heeft tevens verklaard dat de kans dat vezels vrij zijn gekomen bij het verwijderen van het asbest, aanwezig is.

De verdachte wist vooraf waar het geïnventariseerde asbesthoudende materiaal zich bevond en om hoeveel materiaal het ging. Voorts was hij zich uit hoofde van zijn functie bewust van de nadelen voor het milieu in geval van een onjuiste verwijdering van asbest uit een pand. Gelet op het kennisniveau van de verdachte en zijn hoedanigheid, is het hof van oordeel dat hij wist dat door het achterlaten van asbesthoudend materiaal op de balkons van de flat nadelige gevolgen konden ontstaan voor het milieu.

Vrijspraak feit 2

Het hof acht aannemelijk dat de verdachte niet op de hoogte was van de omstandigheid dat na de sanering asbesthoudend materiaal in de flat was achtergebleven en dat hij evenmin bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit asbest was achtergelaten. Naar het oordeel van het hof kan als gevolg daarvan niet worden bewezen verklaard hetgeen hem onder feit 2 is verweten, namelijk het in strijd met de waarheid opmaken van een inspectierapport tot vrijgave van de flat, door dit samen met de laborant te ondertekenen.

Het hof zal de verdachte vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde feit.

Bewezenverklaring

Feit 1: overtreding van een voorschrift, strafbaar gesteld bij artikel 10.1 Wet milieubeheer.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een taakstraf van 100 uur.

Het hof rekent de verdachte zijn onzorgvuldig en onachtzaam handelen zwaar aan. Toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht dan wel het opleggen van een geheel voorwaardelijke taakstraf, zoals door de raadsman verzocht, is naar het oordeel van het hof daarom niet aan de orde.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Congres Milieustrafrecht: Trends & Toekomstige Ontwikkelingen, Donderdag 1 december 2016.

Klik hier voor meer informatie of om in te schrijven.

 

 

Print Friendly and PDF ^

Vrijspraak voor bedrijfsongeval met dodelijke afloop

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 juni 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3412

In de periode 2010/2011 werd op het bedrijventerrein van kunstmestfabrikant een nieuwe installatie, genaamd Ureum 7, gebouwd. Kunstmestfabrikant heeft daartoe opdracht gegeven aan de Duitse rechtspersoon medeverdachte te Dortmund. In het contract tussen kunstmestfabrikant en medeverdachte is overeengekomen dat medeverdachte verantwoordelijk is voor het gehele project (een zogenoemd turn-key project), waaronder de installatie, het geven van instructies en het houden van toezicht op het personeel dat werkzaam is bij de bouw van de Ureum 7. Kunstmestfabrikant hield daarbij zelf ook toezicht op alle mensen die werkzaam waren bij de bouw van de Ureum 7.

Medeverdachte heeft als hoofdaannemer van het project een deel van de door haar aangenomen werkzaamheden in onderaanneming uitbesteed aan de Duitse rechtspersoon verdachte te Leipzig. De werkzaamheden van verdachte betroffen met name steigerbouw, aanleg van tanks/ketels en een pijpleidingnetwerk in de Ureum 7. In het contract tussen medeverdachte en verdachte is onder meer overeengekomen dat verdachte geheel verantwoordelijk is voor haar eigen werkzaamheden, dient te zorgen voor eigen materiaal, eigen personeel en toezicht houdt op haar eigen personeel. Ook sloot medeverdachte contracten in onderaanneming met het bedrijf bedrijf 1 (verder bedrijf 1) ten behoeve van controlemetingen in besloten ruimten.

Verdachte heeft op haar beurt bepaalde van de haar in onderaanneming van medeverdachte aangenomen werkzaamheden in onderaanneming uitbesteed aan andere bedrijven, onder andere aan de vennootschap naar het recht van Bosnië-Herzegovina bedrijf 2 te Zenica (verder: bedrijf 2). Bedrijf 2 verrichtte in hoofdzaak specifieke las- en montagewerkzaamheden van buizen van het pijpleidingnetwerk in de Ureum 7.

Op 1 april 2011 heeft slachtoffer 1, die in dienstbetrekking werkzaam was bij bedrijf 2, laswerkzaamheden verricht aan de buitenzijde van een tank (verder: tank SD 7307) in de in aanbouw zijnde installatie. Deze tank bevond zich op een hoogte van ongeveer 25 meter boven de begane grond van het fabrieksterrein. De tank was toegankelijk via een mangat. De tank was te bereiken via een vaste trap op de verdiepingsvloer “23 meter” naar een hoger gelegen platform. Op ongeveer 40 centimeter boven dit platform bevond zich de onderzijde van het mangat in de tank. Naast het mangat was een beugel met daaraan een scharnierend mangatluik gemonteerd. Dit luik kon met bouten worden vastgeschroefd.

Bij het laswerk werd door slachtoffer 1 gebruik gemaakt van formeergas 10, dat was samengesteld uit 90% stikstof en 10% waterstof. Formeergas heeft als eigenschap dat het zuurstof verdringt waardoor er een betere las kan worden verkregen. Aan de binnenkant van de tank was een formeergaskamer gemonteerd, die door slachtoffer 1 op 30 maart 2011 was aangebracht. Deze formeergaskamer bestond uit twee ronde, niet gasdichte schuimstoffen/schuimrubberen schijven/proppen, waarvan één aan de onderzijde en één aan de bovenzijde van de aan te brengen las in de toevoerbuis naar de tank was aangebracht. De lasnaad was aan de buitenzijde van de buis voor het grootste deel afgeplakt met duct tape.

Het formeergas werd toegevoerd via een flexibele kunststof slang van 12 mm dik (gelijkend op een tuinslang) vanaf een batterij met aan elkaar gekoppelde formeergascilinders die op de begane grond van het fabrieksterrein op enige afstand van de Ureum 7 stond opgesteld. Deze slang liep vanaf deze gascilinders - via het mangat van de tank en via de onderste schuimrubberen schijf - tot in de ruimte tussen de twee schuimrubberen schijven (de formeergaskamer). Op deze manier drukte het formeergas tegen de binnenzijde van de buis en kon ter hoogte van de las een zuurstofloze omgeving in de formeergaskamer worden gecreëerd. Er mocht echter geen te hoge druk in de formeergaskamer zijn omdat dit de las nadelig kon beïnvloeden. De bedoeling van dit bij deze laswerkzaamheden gebruikelijke systeem is dat het formeergas bij een te hoge druk uit de formeergaskamer kan wegstromen/lekken. In dit geval kon het formeergas lekken, zowel (naar buiten) door het niet afgetapete deel van de lasnaad van de te lassen buis, als (naar binnen) naar de onderliggende tank SD 7307 door/langs de onderste schuimrubberen schijf en naar de buis boven die tank door/langs de bovenste schuimrubberen schijf.

Aan het einde van de werkdag van 1 april 2011 verzamelde een aantal ploegleden bij de uitgang van het complex van kunstmestfabrikant om gezamenlijk naar huis te rijden. Toen slachtoffer 1 niet kwam opdagen, is zijn ploeggenoot slachtoffer 2 hem gaan zoeken. Slachtoffer 2 was ook in dienstbetrekking werkzaam bij bedrijf 2. Nadat ook slachtoffer 2 niet terugkwam, is de voorman/supervisor van bedrijf 2, naam 1, met een werknemer van bedrijf 2, naam 2, naar hem op zoek gegaan. Toen zij bij tank SD 7307 aankwamen waar slachtoffer 1 aan het werk was, zagen zij het mangat open staan. Naam 1 heeft op 2 april 2011 verklaard dat hij meteen stikstof rook. Zij hebben omstreeks 19.00 uur alarm geslagen. Hulpverleningsdiensten hebben vervolgens tank SD 7307 betreden waar zij de levenloze lichamen van slachtoffer 1 en slachtoffer 2 aantroffen.

Na het ongeval is onder meer naam 3, bevelvoerder van de bedrijfsbrandweer, gehoord als getuige. Naam 3 heeft verklaard dat hij op 1 april 2011 ter plaatse een explosiemeter bij het mangat heeft gehouden. Hij zag dat deze 17% zuurstof aangaf. Hij heeft het apparaat weggehaald omdat het alarm afging. Naam 3 heeft verder verklaard dat hij aannam dat in de tank nog een lager gehalte zuurstof aanwezig moet zijn geweest.

Op 1 april 2011 zijn omstreeks 20.10 uur en 20.20 uur door de brandweer luchtmonsters genomen in tank SD 7307 (AABG4521NL en AABG4520NL). Op 2 april 2011 zijn omstreeks 15.50 uur, 15.57 uur en 16.10 uur luchtmonsters genomen ter hoogte van het steigerplatform waarop de slachtoffers zijn aangetroffen (AAAK9949NL, AABG4523NL en AABG4522NL). Deze monsters zijn onderzocht door het NFI. Het NFI heeft geconcludeerd dat in de monsters AABG4520NL, AABG4521NL, AABG4523NL en AAAK9949NL zuurstof, stikstof en kooldioxide zijn aangetoond. In het monster AABG4522NL is daarnaast waterstof aangetoond. In geen van de monsters is koolmonoxide aangetoond. De gemeten concentraties zuurstof en stikstof in de monsters AABG4520NL, AABG4521NL, AABG4523NL en AAAK9949NL wijken niet meetbaar af van die van buitenlucht. De concentratie zuurstof in monster AABG4522NL is duidelijk lager dan in buitenlucht. Dit monster lijkt 15 tot 20% formeergas te bevatten.

Het NFI heeft verder pathologisch onderzoek uitgevoerd op de lichamen van slachtoffer 1 en slachtoffer 2. Geconcludeerd is dat het overlijden van slachtoffer 1 en slachtoffer 2 goed kan worden verklaard door functiestoornissen van vitale organen door zuurstofgebrek, zoals kan ontstaan door verdringing van zuurstof. Verdringing van zuurstof kan volgens de toxicoloog plaatsvinden bij blootstelling aan een hoge concentratie stikstof of waterstof, maar is volgens de toxicoloog voor zover bekend niet aan te tonen. Een andere oorzaak voor zuurstofgebrek is bij sectie niet gebleken. Functiestoornissen van organen zijn bij sectie niet aantoonbaar.

Veiligheidsmaatregelen project Ureum 7 respectievelijk tank SD 7307

Alle werknemers die arbeid moesten verrichten ten behoeve van het project Ureum 7 kregen van kunstmestfabrikant een algemene voorlichting over de veiligheid op het terrein van kunstmestfabrikant via een poortinstructie. Vervolgens kregen zij een project-specifieke instructie van medeverdachte, gevolgd door een toets. Deze instructies en toets werden gegeven in het Engels, Duits en/of Nederlands. Ook werden wekelijks toolboxmeetingen gehouden door veiligheidsmensen van verdachte en/of medeverdachte waarin onder meer de veiligheid met betrekking tot de laswerkzaamheden en het betreden van besloten ruimten aan de orde kwamen. De betrokken werknemers waren verplicht om deze meetingen bij te wonen. Zij moesten tekenen ten bewijze van hun aanwezigheid. Deze voorlichtingen werden in de Duitse taal gegeven. Voor de Bosnische werknemers die geen Duits spraken of verstonden werd hetgeen bij die meetingen werd besproken door een collega die de Duitse taal wel sprak en verstond in de eigen taal vertolkt.

Alle bij het Ureum 7 project betrokken bedrijven en de daarbij werkzame personen moesten SCC gecertificeerd zijn1. Bedrijf 3 uit Rijswijk heeft examens SCC 018 afgenomen. Medewerkers van bedrijf 2 die alleen over een SCC 016 beschikten hebben hieraan deelgenomen. De twee slachtoffers slachtoffer 1 en slachtoffer 2 hebben op 27 oktober 2010 aan het examen SCC 018 deelgenomen en behaald.

Het toezicht op de werkzaamheden werd gedaan door daartoe (al dan niet ingehuurde) werknemers van kunstmestfabrikant, medeverdachte en verdachte. Elke dag was er overleg van de voormannen van de contractors die op de bouwplaats aanwezig waren.

Aan de beugel van het mangatluik naast het mangat van tank SD 7307 was een geplastificeerd blad aangebracht met daarop een “verboden voor onbevoegden”-pictogram (een afbeelding van een verbodsbord met daarin een stopverbod door middel van een opgeheven vlakke hand) met daaronder in de Nederlandse, Duitse en Engelse taal de tekst: “Besloten ruimte- geen toegang”.

Voor het betreden van de tank SD 7307 (en andere besloten ruimten) was een aparte (veilig-)werkvergunning vereist alsmede een taakrisico analyse (TRA). Tijdens werkzaamheden in een besloten ruimte kreeg men alleen toegang tot die ruimte als er een mangatwacht (van bedrijf 1) aanwezig was. Deze werden ingeleend voor het uitvoeren van metingen (van zuurstof en %LEL) en toezicht op de werkzaamheden in besloten ruimten. Zonder lijn en zuurstofmeter kreeg men van de mangatwacht geen toestemming om een besloten ruimte te betreden. Dit alles is besproken tijdens de toolboxmeetings die door de slachtoffers zijn bezocht.

Feit 1

De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte schuldig is aan de dood van slachtoffer 1 en slachtoffer 2. Een bevestigend antwoord kan volgen, indien verdachte met een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid, onachtzaamheid en/of onzorgvuldigheid heeft gehandeld. De vraag of hier sprake van is geweest, zal worden beantwoord aan de hand van de ten laste gelegde omstandigheden.

  • Verdachte heeft slachtoffer 1 en slachtoffer 2 op 1 april 2011 tank SD 7307 laten betreden

Naar het oordeel van de rechtbank kan dit bestanddeel niet worden bewezen. Niet gebleken is dat verdachte aan slachtoffer 1 en slachtoffer 2 expliciet danwel impliciet opdracht heeft gegeven tot het betreden van de tank. Er was alleen aan slachtoffer 1 opdracht gegeven om aan de buitenzijde van de tank te lassen.

  • Verdachte heeft de gevaren en/of de risico’s van de aanwezigheid van formeergas niet onderkend

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie dit bestanddeel niet met feiten gestaafd. De rechtbank ziet zelf ook geen feiten die dit bestanddeel nader kunnen onderbouwen. De rechtbank acht dit bestanddeel van de tenlastelegging dan ook niet bewezen.

  • Verdachte heeft geen of onvoldoende maatregelen genomen om te voorkomen dat formeergas zich zou bevinden in tank SD7307

De officier van justitie heeft dit bestanddeel niet nader geconcretiseerd. Nu ook de rechtbank dit niet uit het dossier kan afleiden, is dit bestanddeel naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen.

  • Verdachte heeft niet voldoende maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat werknemers tank SD 7307 slechts zouden betreden als er geen gevaar was.

Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat verdachte onvoldoende maatregelen heeft genomen. Dit bestanddeel kan dan ook niet worden bewezen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat volgens de instructies van verdachte een tank als SD7307 alleen mocht worden betreden als een voorafgaande vergunning en TRA was afgegeven en een externe manwacht aanwezig was. Ten tijde van het ongeval was er bij het mangat een duidelijk zichtbaar (internationaal) waarschuwingsteken met ‘verboden toegang’ geplaatst. Er werd voorlichting gegeven over de gevaren van het werken in een besloten ruimte. Zo zijn slachtoffer 1 en slachtoffer 2 aanwezig geweest bij een toolboxmeeting in februari 2011 waar dit onderwerp is besproken evenals de maatregelen die in zo’n geval moeten worden genomen. Dat werknemers door taalproblemen niet zouden hebben begrepen wat de gevaren zouden zijn is niet gebleken. Dat de gebruikte werkvergunningen geschreven waren voor in werking zijnde fabrieken en niet voor in aanbouw zijnde installaties leidt niet tot een ander oordeel.

De rechtbank stelt vast dat er geen werkvergunning en TRA was afgegeven voor het betreden van tank SD 7307 op 1 april 2011. Er was ook geen externe manwacht aanwezig. Niet vastgesteld is kunnen worden waarom slachtoffer 1 en slachtoffer 2 tegen alle veiligheidsvoorschriften in de tank toch hebben betreden. Beiden waren ervaren lassers en moeten dan ook op de hoogte zijn geweest van de gevaren van formeergas. Naar het oordeel van de rechtbank was het voor verdachte niet te voorzien dat slachtoffer 1 en slachtoffer 2 aan wie de algemene veiligheidsinstructies zijn uitgereikt en die aanwezig zijn geweest bij een toolboxmeeting waar de gevaren van het werken in een besloten ruimte zijn besproken, en die ook geen reden hadden om zonder toepassing van de voorschriften de tank te betreden, dat niettemin toch doen. Van verdachte kon onder de omstandigheden als hiervoor geschetst niet worden gevergd dat zij steeds ter plaatse toezicht hield. Van verdachte mag wel worden gevergd dat zij adequaat optreedt bij overtreding van de veiligheidsinstructies, maar de rechtbank is niet gebleken dat verdachte hierin een verwijt kan worden gemaakt. Uit de reactie van verdachte op het incident van 2 maart 2011 leidt de rechtbank daarentegen af dat het veiligheidsbeleid door verdachte juist streng en adequaat werd gehandhaafd.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de dood van slachtoffer 1 en slachtoffer 2 niet aan de schuld van verdachte is te wijten. Dit betekent dat verdachte moet worden vrijgesproken van het haar onder 1 ten laste gelegde.

Feit 2

Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verdachte tevens dient te worden vrijgesproken van hetgeen haar onder 2 primair en subsidiair is ten laste gelegd.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 juni 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3406

Ook de medeverdachte is vrijgesproken.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^

Leestip: Handboek Arbobeleidsregels 2016-2017 | Arborechten en plichten toegelicht

Het creëren van een veilige en gezonde werkplek, is het uitgangspunt van de huidige arbowet- en regelgeving. Maar wetgeving is niet altijd even gemakkelijk te interpreteren. In de plaats van de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving, die een uitleg gaven aan de wettelijke voorschriften, zijn de arbocatologi gekomen. Daarvoor is de Beleidsregel arbocatalogi 2010 vastgesteld. Daarnaast is een viertal beleidsregels vastgesteld in het kader van de bestuursrechtelijke handhaving van de arbowetgeving, namelijk de Beleidsregel handhaving- en sanctioneringkader Besluit risico’s zware ongevallen 2015, de Beleidsregel preventieve stillegging arbeidswetten en de Beleidsregel openbaarmaking inspectiegegevens bij zware of ernstige asbestovertredingen. Ook zijn als uitvloeisel van de wijziging van het stelsel van certificering de Beleidsregels maatregelenbeleid certificatie-instellingen vastgesteld.

Samen met de handboeken Arbowet, Arbobesluit en Arboregeling biedt dit boek een compleet overzicht van alle arborechten en -verplichtingen in Nederland. Deze reeks vormt dé standaard voor iedereen die in de dagelijkse praktijk met arbeidsomstandigheden te maken heeft.

Praktische informatie

  • Auteur:  Mr. dr. J. van Drongelen is universitair hoofddocent Sociaal Recht en Sociale Politiek Universiteit van Tilburg en als adviseur verbonden aan De Voort Advocaten | Mediators in Tilburg.
  • Taal: Nederlandstalig
  • Bindwijze: paperback
  • Aantal pagina's: 160
  • Uitgever: Sdu uitgevers
  • Druk: 18
  • Verschijningsdatum: 03-05-2016
  • ISBN: 9789012397490

Klik hier om het boek te bestellen via Jongbloed.

Print Friendly and PDF ^

Column: Ernstig arbeidsongeval? Pas op voor het OM

Door Melissa Slaghekke (Cleerdin & Hamer Advocaten) en Sabine van den Berg (Van Gessel Jonge Vos Hammerstein Advocaten)

Twee doden na val uit hoogwerker Zaltbommel; arbeidsinspectie stelt onderzoek in”.1 Een naar bericht dat op 3 mei 2016 door de media werd gebracht. En het staat niet op zichzelf. Een ernstig ongeval op de werkvloer kan en mag niet gebeuren, maar vindt soms toch plaats. Wat was de oorzaak van het ongeval? En had dit ongeluk kunnen worden voorkomen? Zo ja, door wie? Bij een ernstig bedrijfsongeval zijn doorgaans meerdere partijen betrokken, zoals bijvoorbeeld de betreffende werknemers(s), de werkgever, een eventuele opdrachtgever en/of een fabrikant van het werkmateriaal. Allen lopen een risico op aansprakelijkheid, waarbij ook strafrechtelijke aansprakelijkheid niet valt uit te sluiten.

Met name de werkgever loopt een aanzienlijke kans om in het vizier van het Openbaar Ministerie te geraken. Ingeval van een ernstig ongeval (met dodelijk of zwaar lichamelijk letsel) waarbij sprake is van een vermoedelijke overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet), wordt in beginsel de werkgever als verdachte aangemerkt. Dit blijkt uit de Aanwijzing handhaving Arbeidsomstandighedenwet (hierna: ‘de Aanwijzing’), waarin de beleidsregels van het Openbaar Ministerie zijn opgenomen voor de vervolging van verdachten die de strafrechtelijke bepalingen van de Arbowet hebben overtreden.

De Arbowet bevat algemene rechten en plichten voor werkgevers en werknemers om de gezondheid, de veiligheid en het welzijn van werknemers en zelfstandig ondernemers te bevorderen. Doel is om ongevallen en ziekten, veroorzaakt door het werk, te voorkomen. De Inspectie SZW, directie Arbo, is belast met de handhaving van de Arbowet. Volgens de Aanwijzing dient handhaving grotendeels bestuursrechtelijk plaats te vinden. Het strafrecht is slechts aangewezen voor ernstige overtredingen van die bepalingen van de Arbowet, die zijn aangewezen als economische delicten in de zin van de Wet op de economische delicten (WED). Meest in het oog springend is in dit verband art. 32 van de Arbowet. In dit artikel is strafbaar gesteld het in strijd met de Arbowet handelen of nalaten indien daardoor mogelijk levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van één of meer werknemers ontstaat of te verwachten is. Indien opzettelijk begaan levert overtreding van art. 32 Arbowet een misdrijf op, zo niet dan is sprake van een overtreding.

Waarom springt deze bepaling in het oog? Art. 32 Arbowet formuleert duidelijk een zorgvuldigheidsnorm voor de werkgever; wanneer de werkgever niet voldoende zorgvuldigheid in acht heeft genomen om een arbeidsongeval te voorkomen, kan dit de hem (strafrechtelijk) worden aangerekend. Een zeer breed geformuleerde zorgvuldigheidsnorm die de bewijslast van het Openbaar Ministerie vereenvoudigt. Hoewel het niet in acht nemen van de vereiste zorgvuldigheid onzes inziens niet snel zou (mogen) resulteren in het aannemen van voorwaardelijk opzet, maakt deze brede strafbaarstelling de kans aanzienlijk op een bewezenverklaring voor in elk geval de overtredingsvorm.

Het is mogelijk vanuit dat gezichtspunt te verklaren dat het Openbaar Ministerie graag de regie naar zich toe trekt indien er sprake is van een bedrijfsongeval met dodelijke afloop dan wel zwaar lichamelijk letsel. Strafvervolging lijkt op voorhand ‘succesvol’ te zullen zijn voor het Openbaar Ministerie, gelet op de breed geformuleerde zorgvuldigheidsnorm van art. 32 Arbowet. Uit de Aanwijzing volgt dat indien er sprake is van een vermoedelijke overtreding van art. 32 Arbowet en/of art. 307 Sr (dood door schuld) dan wel art. 308 Sr (zwaar lichamelijk letsel door schuld), de officier van justitie de leiding over het onderzoek van de Inspectie SZW overneemt. Pas als het Openbaar Ministerie beslist om niet (verder) te vervolgen, kan de Inspectie SZW bezien of de zaak in bestuursrechtelijk opzicht een vervolg dient te krijgen. Dit terwijl de Aanwijzing in beginsel bestuursrechtelijke handhaving vooropstelt. Het is echter op basis van de Aanwijzing onduidelijk welke aspecten de officier van justitie meeneemt in zijn beslissing om al dan niet strafrechtelijk te vervolgen.

Indien een bedrijfsongeval resulteert in de dood dan wel zwaar lichamelijk letsel ligt het primaat tot handhaving dus bij een officier van justitie. Het gevolg van het bedrijfsongeval lijkt dan ook richtinggevend te zijn voor de keuze voor handhaving via het bestuursrecht of strafrecht. De vraag is of dit wenselijk is. Onzes inziens ligt in de rede de keuze voor handhaving via het bestuursrecht dan wel strafrecht afhankelijk te stellen van meerdere criteria, waarbij de ernst van de overtreding van de betreffende zorgvuldigheidsnorm(en) vooropgesteld dient te worden. Oftewel: hoe ernstig is het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt? Indien er sprake is van een bedrijfsongeval met zwaar lichamelijk letsel, maar de werkgever slechts een zeer gering tot geen verwijt kan worden gemaakt, is een strafrechtelijke vervolging niet passend. Als hier op basis van het gevolg van het bedrijfsongeval toch voor wordt gekozen kan de keuze voor een strafrechtelijke vervolging verregaande consequenties hebben voor de onderneming. Het (publiekelijk) aanmerken als verdachte-onderneming kan er namelijk in resulteren dat zakenpartners van de onderneming zich terugtrekken. Dat een strafrechtelijke veroordeling nog meer voeten in de aarde heeft spreekt in dat verband voor zich. Bijvoorbeeld in het kader van de Wet Bibob, maar ook kan worden gedacht aan de beoordeling van herfinancieringen. Een ondernemer heeft altijd wat uit te leggen, terwijl het verwijt dat hem valt te maken wellicht zeer gering is geweest.

Om kort te gaan. Op basis van de huidige Aanwijzing lijkt het beeld te ontstaan dat de keuze voor strafrechtelijke dan wel bestuursrechtelijke afdoening enkel en alleen is ingegeven door (de ernst van) het gevolg van een bedrijfsongeval, terwijl meerdere criteria een rol dienen te spelen. Het verdient wat ons betreft dan ook aanbeveling om de Aanwijzing aan te passen, in die zin dat de beoordelingscriteria duidelijker uiteengezet worden. In dat verband dient de ernst van het verwijt dat de onderneming valt te maken richtinggevend te zijn bij het maken van de keuze van afdoening.

 

[1] http://www.omroepgelderland.nl/nieuws/2109436/Twee-doden-na-val-uit-hoogwerker-Zaltbommel-arbeidsinspectie-stelt-onderzoek-in.

 

Print Friendly and PDF ^

Dodelijk ongeval bij het aanbrengen/plaatsen van een damwand. Vrijspraak van het als werkgever (opzettelijk) handelen of nalaten in strijd met de Arbowet en/of het Arbobesluit.

Rechtbank Gelderland 28 april 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2366 De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde. Volgens de officier van justitie heeft verdachte opzettelijk handelingen verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl daardoor, naar zij redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers te verwachten was.

Werknemers hebben werkzaamheden binnen de actieradius van de machine en het trilblok verricht, terwijl in de bedieningshandeling van Hyundai (de fabrikant van de graafmachine) en in de instructie- en veiligheidsvoorschriften van Verachtert (de fabrikant van de connectomaat/het hydraulisch snelwisselsysteem) en SAES (de fabrikant van het trilblok) staat aangegeven dat dit niet mag. Omdat dit een evident gevaarlijke manier van werken is, had in de Risico-inventarisatie en Evaluatie van verdachte moeten worden onderzocht of dit kon worden ondervangen door een andere manier van werken, bijvoorbeeld vanaf een ponton in het water en/of door het gebruik van een handgreep zodat op afstand gewerkt kan worden, hetgeen niet is gebeurd.

In de destijds geldende RI&E van 2009 is evenmin een beschrijving gegeven van de werkzaamheden, zoals die in de onderhavige zaak zijn uitgevoerd, en de daarbij ingezette arbeidsmiddelen met de daarbij behorende specifieke gevaren en risico’s voor werknemers.

De graafmachine is ook niet gekeurd en geschikt gemaakt voor het funderingswerk waar het voor gebruikt werd (het plaatsen van damwanden).

Na het ongeval is geconstateerd dat de spie klem liep tegen de constructie van het trilblok, waardoor deze niet volledig in de spievanger getrokken werd. Het uitrustingsstuk was dus onvoldoende vergrendeld. Dit is veroorzaakt doordat de arbeidsmiddelen die zijn gecombineerd (de graafmachine, het snelwisselsysteem en het trilblok) om daarmee damwanden te kunnen plaatsen, van verschillende fabrikanten zijn. Door de fabrikant van het snelwisselsysteem is ook aangegeven dat daaraan alleen een adapterplaat bevestigd mag worden van hetzelfde merk. Verdachte had daarom bij de fabrikant na moeten gaan of ook met de gebruikte adapterplaat gewerkt kon worden. Dat zij dit niet heeft gedaan, valt haar te verwijten.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft verzocht verdachte van het feit vrij te spreken, nu primair, verdachte alles gedaan heeft ter voorkoming van gevaar voor anderen, en subsidiair, het dossier onvoldoende bewijs bevat dat het verwezenlijkte gevaar voorzienbaar was, en meer subsidiair, enige vorm van opzet niet wettig en overtuigend bewezen kan worden.

Beoordeling door de rechtbank

Uit de verklaringen van de vertegenwoordiger van verdachte, de verkoper van de graafmachine en het snelwisselsysteem, aannemer naam 1, naam 2 die het Aboma-rapport heeft opgesteld en naam 3, die als preventieadviseur, hoger veiligheidskundige en adviseur arbeidsomstandigheden de RI&E van verdachte heeft opgesteld, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het aanbrengen van een damwand, zoals dat in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden, onvermijdelijk met zich brengt dat zich daarbij op momenten een medewerker binnen de actieradius van de graafmachine en het trilblok bevindt. Om de planken precies te kunnen plaatsen is geleiding van de planken door een persoon nodig. Dit kan onvoldoende ondervangen worden door het gebruik van een handgreep, terwijl het gebruik van een ponton extra risico’s met zich brengt.

Eveneens volgt uit deze verklaringen naar het oordeel van de rechtbank dat de maatvoering van adapterplaten van trilblokken, die bevestigd worden aan de snelwisselsystemen, gestandaardiseerd is. Dat de oorzaak van het losraken van het trilblok in de onderhavige zaak gelegen was in een andere maatvoering van de adapterplaat, zoals door veiligheidskundige naam 4 en arbeidsinspecteur naam 5 ter zitting naar voren is gebracht, is strijdig met het voorgaande. naam 2 heeft ter terechtzitting ook toegelicht dat, zoals hij in zijn rapport reeds naar voren heeft gebracht, er verschillende factoren ten grondslag kunnen hebben gelegen aan het losraken van het trilblok en dat niet vastgesteld kan worden wat de meest waarschijnlijke oorzaak is. Hij heeft naar zijn zeggen ter plaatse in ieder geval niet geconstateerd dat de maatvoering van de adapterplaat niet paste bij het snelwisselsysteem.

Uit de verklaringen van naam 2 en naam 3 volgt dat het combineren van een graafmachine, snelwisselsysteem en trilblok om daarmee damwanden te plaatsen, die machine niet ongeschikt maakt voor die werkzaamheden.

In de RI&E van 2009 van verdachte staat niet aangegeven wat de specifieke risico’s zijn van het plaatsen van damwanden met een combinatie van een graafmachine, snelwisselsysteem en trilblok. Na het ongeval is dit wel vastgesteld, namelijk in de RI&E van 2014. Naar het oordeel van de rechtbank zou te verwachten zijn geweest, gelet op de aard van de werkzaamheden, waarbij een zwaar trilblok gekoppeld wordt aan het snelwisselsysteem van de graafmachine en het nodig is dat een werknemer zich binnen de actieradius daarvan bevindt, dat dit reeds eerder in de RI&E opgenomen zou zijn. naam 3 heeft ter zitting toegelicht dat dit niet eerder is gedaan omdat het losraken van het trilblok niet gezien werd als een risico, vanwege de omstandigheid dat dit nog nooit eerder is voorgekomen, de omstandigheid dat dit risico ondervangen wordt doordat de machinist twee verschillende handelingen tegelijkertijd moet uitoefenen, zowel met handen als voeten, om het trilblok los te koppelen en de omstandigheid dat bij verdachte ieder jaar een keuring plaatsvindt van de machines en andere arbeidsmiddelen. Bij die keuring wordt beoordeeld of machines en andere arbeidsmiddelen voldoen en op de juiste manier gebruikt worden en ook of er een duidelijke werkinstructie is en hoe er voorlichting gegeven wordt. Dit laatste wordt ondersteund door de door de verdediging overgelegde Auditrapporten over de jaren 2011 tot en met 2015 waarin staat opgenomen dat op allerlei aspecten controles hebben plaats gevonden, waaronder ‘risico’s en wetgeving’, ‘veiligheid’, ‘middelen’ en ‘vakbekwaamheid’; ook zijn er projecten bezocht in het kader van het ‘productieproces’. Daarin staat onder meer ook opgenomen dat tijdens werkoverleggen de risico’s van grondverzetmachines behandeld zijn.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het feit dat in de RI&E van 2009 niet is aangegeven wat de specifieke risico’s zijn van het plaatsen van damwanden met een combinatie van een graafmachine, snelwisselsysteem en trilblok.

Het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank niet wettig en

overtuigend bewezen dat verdachte handelingen heeft verricht en/of heeft nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers te verwachten was.

De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het tenlastegelegde.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^