Column: Keeping up appearances

Door mr. A.A. Feenstra &  mr. drs. A.D.M. Roerink(Hertoghs advocaten-belastingkundigen)

Keeping up appearences, u kent deze komische tv-serie vast nog wel. Deze bekende Britse serie draait om het leven van Hyacinth Bucket. De eenvoudige Hyacinth doet zich graag voor als gedistingeerde dame van stand. Ze gaat prat op haar ‘dure serviezen’ en ‘executive style candlelight dinners’. Maar meest bekend is toch wel het moment dat mevrouw Bucket de telefoon op neemt met:  "The Bouquet-residence, the lady of the house speaking". Allemaal schone schijn.

Schone schijn was ook de eerste gedachte die bij ons op kwam na lezing van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli jl.[1] Het arrest behelst de uitspraak van de Hoge Raad naar aanleiding van een kort geding van de Staat tegen een belastingplichtige met een vordering tot het verstrekken van inlichtingen en gegevens ex artikel 47 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen. Door fiscalisten werd reikhalzend uitgekeken naar deze uitspraak. Zou de Hoge Raad dan toch eindelijk ruim baan geven aan het nemo teneturbeginsel en een streep zetten onder de pressiemiddelen, die de fiscus kan uitoefenen om informatie te vergaren?

Niets blijkt minder waar. De Hoge Raad oordeelt dat een belastingplichtige in een civielrechtelijk kort geding onder last van een dwangsom mag worden veroordeeld alle inlichtingen en gegevens te verschaffen die van belang zijn voor een juiste belastingheffing, onder één voorwaarde. Het materiaal dat afhankelijk van de wil bestaat, mag niet worden gebruikt voor beboeting of strafrechtelijke vervolging van de betreffende belastingplichtige. Bij gebreke van een wettelijke regeling op dit punt, dient voormelde voorwaarde expliciet in het dictum van het kort gedingvonnis te worden opgenomen. Mocht het wilsafhankelijk materiaal toch gebruikt worden voor beboetings- of vervolgingsdoeleinden, dan is het aan de fiscale rechter of strafrechter om te bepalen welke gevolgen daaraan dienen te worden verbonden.

Overigens oordeelt de Hoge Raad dat in latere jurisprudentie van het EHRM (lees: Chambaz, toevoeging AF/DR) niet op de Saunders-jurisprudentie is teruggekomen. Die enkele zin doet ons inziens geen recht aan de uitvoerige discussie, die sinds het Chambaz-arrest is gevoerd over de reikwijdte van het nemo teneturbeginsel. Er zijn immers vele (en niet de minste) medestanders, die met ons betogen dat de categorie wilsafhankelijk materiaal omvangrijker is dan de mondelinge of schriftelijke verklaring van een belastingplichtige. Het materiaal, waarvoor een wilsbesluit van een belastingplichtige noodzakelijk is, voldoet eveneens aan de kwalificatie wilsafhankelijk. In 2008 oordeelde de Hoge Raad echter al dat enige actieve participatie van de belastingplichtige, zoals het toezenden van stukken aan de inspecteur, mag worden verwacht.[2] Of daaronder het actief opvragen of laten reproduceren van bankafschriften van een buitenlandse bank moet worden verstaan, is ons inziens nog steeds de vraag, maar is mogelijk door de Hoge Raad met de enkele zin dat de Saunders-jurisprudentie niet achterhaald is met een simpel ‘ja’ beantwoordt.

Keeping up appearences, dat gaat het worden in de fiscale procespraktijk: de inspecteur vordert informatie, de belastingplichtige voldoet (vooralsnog) niet, de inspecteur legt een informatiebeschikking op, de belastingplichtige voldoet (vooralsnog) niet, de inspecteur gaat procederen (kort geding en/of informatiebeschikking) en tenslotte stelt de rechter een waarborg. (pas) Als deze zwanendans is afgerond, kan weer worden overgegaan tot de orde van de dag.

Wat zijn de belastingplichtigen opgeschoten met dit arrest van de Hoge Raad? Het zou interessant zijn als wij ervan uit mogen gaan dat de Hoge Raad ‘om’ is gegaan als het gaat om vormverzuimen in het vooronderzoek gepleegd door de Belastingdienst en andere toezichthouders. Eerder oordeelde de Hoge Raad dat onrechtmatig handelen van de fiscus niet aan het Openbaar Ministerie kan worden toegerekend.[3] Bovendien wenst de Hoge Raad de term ‘voorbereidend onderzoek’ beperkt te interpreteren.[4] In het arrest van 12 juli stelt de Hoge Raad evenwel dat de belastingrechter of de strafrechter dient te bepalen welk gevolg aan het gebruik van het bewijs voor beboeting of strafvervolging moet worden verbonden. Gelet op de formulering lijkt dit geen ‘kan’-bepaling, maar een verplichting van de rechter om een gevolg te verbinden aan de schending van artikel 6 EVRM.



[1] Hoge Raad 12 juli 2013, 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640.

[2] Hoge Raad 21 maart 2008, 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179.

[3] Hoge Raad 8 mei 2012, 11/00465, ECLI:NL:HR:2012:BW5002.

[4] Hoge Raad 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1642.

Print Friendly and PDF ^

Column: Het doek valt voor Stapel

Door Annelies Sennef(Sennef de Koning van Eenennaam advocaten)

Fraude. Wat is het eigenlijk? Op de keper beschouwd, is er in geval van fraude altijd sprake van een verkeerde voorstelling van zaken. Die voorstelling op zichzelf, of het gevolg ervan, is strafrechtelijk laakbaar. Met een babbeltruc wordt mensen geld uit de zak geklopt. Door het onjuist invullen van een aangifte, wordt minder belasting geheven. En door het verzinnen van gunstige onderzoeksresultaten konden allerhande sociaal-psychologische artikelen worden gepubliceerd. Het laatste resulteerde in de grootste wetenschapsfraude die Nederland tot nu toe kende. Een fraude die tot ver over de landsgrenzen de aandacht trok omdat de sociaal-psychologie nu eenmaal een internationaal veld van de wetenschap is.

Eind juni werd bekend dat het Functioneel Parket met voormalig hoogleraar Diederik Stapel een transactie overeenkwam, waarmee voor deze partijen de zaak nu is afgesloten. Onderzoek van de FIOD naar 6 publicaties onderstreepte de uitkomsten van een eerdere wetenschapscommissie, die vaststelde dat in 55 van de 130 onderzochte publicaties waaraan Stapel meewerkte, gebreken kleefden. Opnieuw de nodige ophef. Want de transactie behelst ‘slechts’ een taakstraf van 120 uur en de afstand van het recht op ziekte-en arbeidsongeschiktheidsuitkering gedurende anderhalf jaar.

Wie het weet mag het zeggen, maar vooralsnog wekt het idee dat Stapel nog recht zou hebben op de hiervoor genoemde uitkering enige verbazing. Nadat Stapel in augustus 2011 toegaf zelf verzonnen data in publicaties te hebben verwerkt, werd hij op non-actief gesteld. Na de publicatie van wetenschapscommissie-Levelt[1] leverde Stapel zijn doctorstitel in. Werd Stapel ziek of arbeidsongeschikt voor het einde van zijn dienstverband? Het feit dat hij de gelegenheid te baat nam om een boek te schrijven over zijn leven met de passende titel ‘Ontsporing’ en dat net na de verschijning van het rapport Levelt te publiceren, lijkt daar niet op te wijzen.[2] Als te bezien valt of Stapel daadwerkelijk nog een uitkering zou kunnen krijgen, is ook nog maar te bezien in hoeverre de afstand van dit vermeende recht zich echt als een straf laat voelen.

Uit het persbericht van het Functioneel Parket blijkt dat het Openbaar Ministerie de transactie passend vindt omdat er geen sprake is geweest van zelfverrijking en er geen misbruik is gemaakt van subsidiegelden. Is dat nu niet wat te letterlijk bezien?

Stapel was, zoals hij het in zijn boek zelf opsomde, doctor, professor en decaan. Hij was cum laude afgestudeerd en gepromoveerd, een prijswinnende onderzoeker met honderden publicaties op zijn naam. Kon hij zich dankzij zijn onorthodoxe onderzoeksmethouden deze status verwerven met het daarbij passende inkomen? Of hield hij zijn status middels zijn onderzoek op die manier hoog? In ieder geval zorgde het gebruik van zijn data ervoor dat allerhande onderzoek, dat over het algemeen werd gefinancierd uit publieke middelen, inmiddels in de prullenbak ligt. Een van de mensen waarmee hij werkte, zag zich genoodzaakt de handdoek in de ring te gooien omdat het wetenschappelijke werk dat samen met Stapel werd verricht op drijfzand bleek gebaseerd. Tegen de NY Times zei Stapel: “There are scarce resources, you need grants, you need money, there is competition“ What the public didn’t realize, was that academic science, too, was becoming a business.”[3]

Degenen die met hem werkten mogen dan kennelijk te goeder trouw zijn geweest, het geld – zo’n € 1,4 miljoen – werd verworven en besteed ter meerdere glorie van de elegantie van de resultaten die Stapel zo graag zag en waarmee hij zijn positie op zijn vakgebied verstevigde en nieuwe – schaarse – middelen kon binnenhalen als een junkie – zijn woorden – in een vicieuze cirkel. Wat het de wetenschappelijke wereld heeft gekost om de fraude te ontrafelen, blijft ondertussen buiten beschouwing.

De carrière van Stapel is geknakt. Zijn goede naam heeft hij vergooid. De feiten zijn grondig onderzocht en de resultaten daarvan publiek bekend. Ook het relaas van Stapel kan een ieder die dat wil tot zich nemen. Er is dus inhoudelijk meer over deze zaak bekend, dan over de menige grote fraudezaak die ter zitting van een rechtbank wordt afgedaan. De afweging om deze zaak onderling te regelen is dus een begrijpelijke. De motivering had beter gekund. Wie weet dat Stapel vroeger de ambitie had professioneel toneel te spelen, houdt aan deze transactie wellicht toch het gevoel over dat hij zijn rol met ferve heeft gespeeld, maar dat deze laatste acte het toneelstuk geen recht doet.



[1] https://www.commissielevelt.nl

[2] Diederik Stapel, Ontsporing, Prometheus 2012.

[3] The mind of a con man, Yudhijt Bhattacharjee, New York Times 26 april 2013.

Print Friendly and PDF ^

Column | Het decryptiebevel aan de verdachte: het beginsel van nemo tenetur onleesbaar gemaakt?

Door Charlotte Posthuma (Ploum Lodder Princen)

Met de voorgestelde wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de verbetering en versterking van de opsporing en vervolging van computercriminaliteit (hierna: ‘Wet Computercriminaliteit III’) laten minister van Veiligheid en Justitie Opstelten en zijn staatssecretaris Teeven opnieuw de fundamenten van het strafrecht op hun grondvesten trillen. Na met de invoering van de Wet Herziening ten Nadele afscheid te hebben genomen van het ne bis in idem-beginsel lijkt het met de Wet Computercriminaliteit III nu de beurt aan het nemo tenetur-beginsel. Het wetsvoorstel voorziet in een bepaling die de verdachte dwingt gegevens te verstrekken teneinde onleesbare gegevens op een geautomatiseerd werk leesbaar te maken, dit op straffe van een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar.

Het zogeheten decryptiebevel kan blijkens de Memorie van Toelichting worden toegepast bij verdenking van een beroep of gewoonte maken van het bezit, de vervaardiging of de verspreiding van kinderpornografie (artikel 240b lid 2 Sr) en bij verdenking van terroristisch misdrijf waarbij gebruik is gemaakt van versleutelde elektronische gegevens. De officier van justitie richt het bevel, na machtiging door de rechter-commissaris, tot de verdachte. Het is dan aan de verdachte gegevens te produceren waarmee de toegang verkregen kan worden tot versleutelde netwerken. Hiertoe zou een noodzaak bestaan, nu het voor Justitie bijzonder moeilijk zou zijn binnen te dringen in versleutelde netwerken. Wanneer de verdachte geen uitvoering geeft aan het gegeven bevel riskeert hij een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of een geldboete van de vierde categorie.

De Memorie bij het wetsvoorstel geeft wel blijk van enig besef dat het hier om een vergaande bevoegdheid gaat, maar stelt daar tegenover dat ‘een persoon die de nodige inspanningen heeft verricht om zijn strafbare gedragingen te verhullen moet rekening houden met de inzet van zwaardere middelen om de waarheid aan de dag te brengen’ en, eveneens: ‘de onderliggende misdrijven worden doorgaans gepleegd door doorgewinterde criminelen die bereid zijn om verdergaande maatregelen te treffen om ontdekking van het strafbare feit te voorkomen’. Dergelijke maatregelen acht Justitie dus noodzakelijk om ‘doorgewinterde criminelen’ aan te pakken. Dat er een hoge straf dient te staan op het niet voldoen aan het decryptiebevel wordt als volgt verantwoord: ‘het is niet aanvaardbaar dat de hulpverlening aan slachtoffers onnodig wordt belemmerd doordat een verdachte bewust ervoor kiest niet aan het decryptiebevel te voldoen.’

Mocht de lezer nu enige behoefte hebben aan geruststelling; de Memorie stelt dat er waarschijnlijk niet snel voor het decryptiebevel zal worden gekozen. Echter, de aangedragen redenen hiervoor zijn toch enigszins verontrustend. De Memorie legt uit dat het de voorkeur verdient om te kiezen voor een onderzoek in een geautomatiseerd werk en wanneer dit niet tot het gewenste resultaat leidt, omdat de gegevens niet aangetroffen worden, kan het decryptiebevel uitkomst bieden. Met andere  woorden; wanneer een opsporingsonderzoek geen bewijsmateriaal oplevert, kan men de verdachte onder druk zetten teneinde te bezien of hier bewijsmateriaal uit voort kan komen.

De Minister heeft zich omtrent het decryptiebevel laten adviseren door het Centrum voor Recht, Technologie en Samenleving. Dit advies besteedt onder andere aandacht aan een eventuele schending van het beginsel van nemo tenetur. Volgens het advies ziet het beginsel van nemo tenetur primair op het zwijgrecht en bestaan wachtwoorden onafhankelijk van de wil van de verdachte. Probleem is slechts dat de wachtwoorden niet onafhankelijk van de wil van verdachte kunnen worden verkregen.

Hiermee lijkt het advies niet verder te gaan in de ontwikkeling van de Straatsburgse jurisprudentie dan Funke en Murray. Een hiernavolgend arrest,  J.B. tegen Zwitserland, illustreert toch duidelijk dat het beginsel van nemo tenetur verder strekt dan het zwijgrecht, hierin kwam het Hof tot de conclusie dat het recht zichzelf niet te beschuldigen dient te gelden als een algemeen erkend internationaal uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan artikel 6 lid 1 EVRM. Dat het wetsvoorstel niet ‘EHRM-proof’ kan worden geacht, blijkt bovendien al uit de navolgende overweging uit Saunders,  het hof stelde in deze zaak dat de autoriteiten hun zaak moeten kunnen bewijzen ‘without resort to evidence obtained through methods of coercion or oppression in defiance of the will of the person charged.’ Hiernaast zal het veelal gaan om vorderingen die speculatief van aard zijn, immers, de Minister geeft aan dat een decryptiebevel volgt op een onderzoek in een geautomatiseerd werk. Met speculatieve vorderingen heeft het EHRM reeds afgerekend in Funke en J. B. tegen Zwitserland.

Het wetsvoorstel behelst een zware inbreuk op het nemo tenetur- beginsel. Zoals gezegd, het decryptiebevel kan worden gedaan bij verdenking van kinderporno of terroristisch misdrijf. Deze bevoegdheid eerst van toepassing te laten zijn bij deze verdenkingen, lijkt een slimme zet, want, zoals ICT-jurist Engelfriet het beschrijft: ‘dan durft niemand er wat van te zeggen’.

Wellicht is het raadzaam wanneer Opstelten zich laat adviseren hoe het opsporingsapparaat up to date kan worden gebracht met de laatste stand van techniek en zo opsporing terzake van dit soort feiten deugdelijk en adequaat uit worden gevoerd. Hiertoe begrepen ook verhoormethoden, immers, het is de in de Memorie als voorbeeld genoemde Robert M., die in verhoor zijn wachtwoord prijsgaf. Met dit wetsvoorstel bevindt Justitie zich op een glijdende schaal, met invoering van bevoegdheden ligt uitbreiding ten aanzien van verdenkingen voor de hand. De in de inleiding genoemde Wet Herziening ten Nadele en het voorliggende wetsvoorstel lijken vooral tot doel te hebben dat Justitie zich niet langer hoeft in te spannen voor een gedegen opsporingsonderzoek; de herkansing (een nieuwe procedure, het decryptiebevel na doorzoeking) kan immers altijd nog worden aangegrepen.

Print Friendly and PDF ^

Column: De inkeerregeling: in strijd met het “Principle of non-retrospectiveness of more stringent criminal law”?

Door Thierry Boonstra (BDO)

Op 19 februari jongstleden is door de meervoudige kamer van Rechtbank Haarlem arrest gewezen met betrekking tot de toepassing van de inkeerregeling. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de aanscherping van de inkeerregeling in strijd is met het “Principle of non-retrospectiveness of more stringent criminal law”.[1] Op basis van dit beginsel mag er geen terugwerkende kracht aan een strafverzwarende maatregel worden toegekend.

De inkeerregeling is – in de jacht op zwartspaarders – een aantal keer aangepast de afgelopen jaren. Zo kon tot 1 januari 2010[2] door zwartspaarders “worden ingekeerd” zonder dat aan hen een boete werd opgelegd. Na 1 januari 2010 zijn de boetes flink verhoogd en is ook de inkeerregeling aangescherpt. Nog slechts over de afgelopen twee jaar wordt geen boete opgelegd, voor de overige jaren is het beleid om een boete van 30% over het belastbaar bedrag op te leggen.

In bovengenoemde casus van Rechtbank Haarlem heeft belastingplichtige op 16 februari 2011 openheid van zaken gegeven over zijn in het buitenland aangehouden tegoeden, ruim na 1 januari 2010. Er wordt een naheffingsaanslag opgelegd, bij deze naheffingsaanslag worden boetes opgelegd conform eerder genoemd beleid.

Een beroep op de inkeerregeling betreft een samenloop van twee bepalingen. Het doen van een onjuiste aangifte is strafbaar gesteld in artikel 67e/69 Algemene Wet Rijksbelastingen. Het alsnog doen van een juiste aangifte/verstrekken van gegevens die leiden tot een juiste aangifte (het zogenoemde “inkeren”) is een algemene strafverminderingsgrond (artikel 67n AWR) die doorwerkt naar artikel 67e/69 AWR. Het fiscale strafrecht wijkt hier in zoverre af van het commune strafrecht, waarbij nadat een delict is voltooid, alsnog (gedeeltelijk) aan de straf kan worden ontkomen, door alsnog juiste gegevens te verstrekken.

De rechtbank oordeelt dat artikel 67n van de AWR in de sfeer van het ‘materiële’ boeterecht ligt en als zodanig en in samenhang met artikel 67e van de AWR en artikel 69, derde lid, van de AWR als een strafbepaling moet worden beschouwd, en dus niet als een bepaling met betrekking tot de uitvoering of handhaving van de straf. Aan het bovenstaande verbindt de Rechtbank de conclusie dat artikel 67n van de AWR – zoals die bepaling luidt met ingang van 2 juli 2009, en artikel XV, tweede lid, van de Wet - ten aanzien van eiser buiten toepassing dient te blijven, hetgeen betekent dat eiser een beroep kan doen op de oude inkeerregeling. Aangezien met toepassing van artikel 67n van de AWR zoals dat luidde tot 2 juli 2009 geen boete werd opgelegd, dient de aan eiser opgelegde boete in zijn geheel komen te vervallen.

Maatgevend voor de zwaarte van de bestraffing is derhalve niet het moment van inkeer doch het fiscale regime in het jaar waarop de bestraffing betrekking heeft, aldus de rechtbank.

Ik vraag mij echter af of bovenstaande opvatting van de rechtbank juist is. Ik ben het met de rechtbank eens dat de inkeerregeling in de sfeer van het materiele boeterecht ligt. Is dit echter de juiste vraag die beantwoord moet worden om vast te stellen of er sprake is van terugwerkende kracht van de bepaling? Het strafbare delict dat wordt gepleegd is namelijk niet het inkeren, maar het in eerste instantie indienen van een onjuiste aangifte.

Is een beroep op de inkeerregeling in jaar X hetzelfde als in jaar X+1? Het alsnog verstrekken van de juiste gegevens is, mijns inziens, een actieve handeling, net zozeer als dat het nalaten in een bepaalde periode van het alsnog verstrekken van de juiste inlichtingen aan de Belastingdienst dat is. De boete wordt in beginsel immers opgelegd op basis van alle jaren[3] (maximaal twaalf jaar) waarin een onjuiste aangifte is gedaan. En voor al die jaren is het delict door belastingplichtige reeds voltooid. De redenering dat, omdat de bepaling onderdeel is van het materieel boeterecht, het “principle of non-retrospectiveness of more stringent criminal law” is geschonden, is mijns inziens te kort door de bocht.

Mocht bovenstaande uitspraak echter overeind blijven, dan kunnen we nog een tijdje een beroep doen op de gunstigere inkeerregeling.



[1] Artikel 7 lid 1 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

[2] Wetswijziging per 2 juli 2009, maar op basis van overgangsrecht effectief per 1 januari 2010.

[3] Met uitzondering van de laatste twee jaar.

Print Friendly and PDF ^

Column: To plead guilty or not to plead guilty

Door Annelies Sennef (Sennef de Koning van Eenennaam)

1896: Nederland schaft de proceskostenveroordeling in strafzaken af.

29 oktober 2012: Rutte en Samson presenteren het Regeerakkoord VVD-PvdA.[1] In één kernachtig zinnetje wordt de terugkeer van de regeling aangekondigd: “De kosten van het strafproces worden waar mogelijk verhaald op de daders.”

30 oktober 2012: Staatsecretaris Teeven stuurt de dag na de presentatie van het Regeerakkoord een onderzoeksrapport van prof. Tak naar de Tweede Kamer. Uit de titel van het rapport – “Kostenveroordeling in strafzaken. Een rechtsvergelijkend onderzoek naar de veroordeling van de verdachte in de proceskosten in Duitsland en Engeland.”[2] De begeleidende boodschap luidt dat de “vervuiler” moet betalen. Iedereen die wordt veroordeeld in een strafrechtelijke procedure moet straks een deel van de kosten van zijn eigen vervolging en berechting betalen.

Tak vond tijdens zijn onderzoek geen aanwijzingen dat fundamentele rechten aan zo’n kostenveroordeling in de weg zouden staan. Dat is opmerkelijk. Want uit het rapport kan wel degelijk worden afgeleid dat een eventuele proceskostenveroordeling zijn schaduw over het strafgeding vooruit werpt. De vraag is of een strafproces in de schaduw van een kostenveroordeling nog wel een eerlijk proces is.

In Duitsland kan de verdachte, om zijn positie te verduidelijken en te verstevigen, een zogeheten ‘Beweisantrag’ stellen. Daarmee geeft hij onderzoekshandelingen op. Indien het strafproces niet tot een vrijspraak leidt, kunnen de kosten die met dit onderzoek zijn gemoeid voor zijn rekening komen. Een proceskostenveroordeling kan dus – in de woorden van Tak - “verlammend werken doordat de verdachte afziet van het laten uitvoeren van proceshandelingen die geboden zouden zijn omdat hij opziet tegen betaling van de daarmee samenhangende kosten”.

Ook in Engeland is de wijze waarop de verdachte zich tijdens het strafproces opstelt een factor van groot belang bij de vaststelling van de hoogte van het te betalen bedrag. Door middel van een ‘guilty plea’ in een vroeg stadium van de strafzaak, kan de verdachte bijvoorbeeld een kostenveroordeling voorkomen. En bekent de verdachte niet, maar geeft zijn verdedigings- strategie aanleiding tot hogere proceskosten, dan mag de kostenver- oordeling hoger uitvallen. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de verdachte die ‘not guilty’ pleit, maar wist dat hij eigenlijk geen uitzicht had op een vrijspraak.

22 april 2013: Om de hoek van het hotel - waar ik die dag toevallig in Londen verblijf - wordt ‘s ochtends in het Southwark Crown Court een vordering van de Crown Prosecution Service behandeld. De Crown Prosecution Service heeft de rechter verzocht voormalig minister Chris Huhne te veroordelen tot betaling van – let op! - 108.541 pond. Huhne werd veroordeeld voor ‘perverting the course of justice’ nadat zijn toenmalige echtgenote verklikte dat zij een verkeersovertreding, die Huhne beging, op zich nam om zo te voorkomen dat zijn rijbewijs zou worden ingenomen. Het Engelse Openbaar Ministerie had de handen vol aan de weerlegging van de verdedigingsstrategie van Huhne. En dat neemt men hem kwalijk: “All this occured because Mr Huhne decided to do everything he could to try and get away with what he had done and gave in only at the last minute when defeat was inevitable”, aldus de prosecutor.[3]

Deze zomer verwacht Teeven de Tweede Kamer te kunnen informeren over de wijze waarop een proceskostenveroordeling in ons land zal worden ingevoerd. Wat er tot nu toe over de werking van zo’n regeling bekend is, maakt duidelijk dat iedereen die met een strafrechtelijk onderzoek wordt geconfronteerd er goed aan doet zich in een vroeg stadium goed over zijn strategie te laten adviseren en niet zonder meer te koersen op het aloude adagium dat men onschuldig is tot het tegendeel bewezen is.

En de kosten van dat advies? Tsja, men zegt in marketing misschien niet voor niets: “Als je denkt dat het duur is om een professional in te huren, dan moet je eens een amateur inhuren.”

 

 

Print Friendly and PDF ^