OM: 143,5 miljoen euro afgepakt in strafrechtketen

Er is afgelopen jaar in totaal EUR 143.576.295 afgepakt in de strafrechtketen Dit is het gezamenlijk resultaat van de samenwerking tussen een groot aantal overheidsdiensten, zoals de Politie, FIOD, Douane, De Dienst Domeinen, het Centraal Justitieel Incassobureau en vele andere partners. Een groot deel van alle criminaliteit wordt gepleegd met het oog op snel financieel gewin. Of het nu gaat om drugshandel, diefstal of fraude: in alle gevallen is geld de drijfveer van criminelen. Door dit geld van de criminelen af te pakken, raken Politie, Bijzondere Opsporingsdiensten en alle andere partners hen op een plek waar het pijn doet: in de portemonnee. Doorgewinterde criminelen calculeren een eventuele celstraf in als beroepsrisico. Door hun vermogen af te pakken verliezen daders hun status in het criminele milieu en verliezen zij het investeringsbudget om nieuwe misdaadavonturen aan te gaan. Bovendien draagt het programma Afpakken bij aan herstel van het rechtsgevoel in de maatschappij. Het is goed als burgers zien dat de dubieuze dure auto van vage types wordt afgepakt. We willen niet dat eerlijke bedrijven over de kop gaan omdat criminele bedrijven de markt verzieken door concurrentievervalsing. Afpakken kan om grote zaken en bedragen gaan, maar we vinden afpakken in kleinere zaken net zo belangrijk. Zodat mensen in een wijk zien dat hun buurtgenoot niet langer dat hele dure horloge draagt, betaald met crimineel geld.

Groei afpaktotaal

Het geld dat is afgepakt van criminelen is eerst en vooral bedoeld voor slachtoffers. Het belangrijkste is om hen zoveel mogelijk financieel compenseren. Wat afgepakt wordt voor slachtoffers zit niet in het afpaktotaal verwerkt. Alleen bij misdrijven waar zich geen slachtoffers melden, zoals bijvoorbeeld in corruptie- of drugszaken, vloeit het crimineel vermogen dat wordt afgepakt naar de schatkist. Dit jaar gaat er dus 143,5 miljoen euro naar de Staat. Voorgaande jaren bedroeg het afpaktotaal bijna 136 miljoen (2014), bijna 90 miljoen (2013) en bijna 50 miljoen (2012). De inzet van de komende jaren is om dit cijfer nog verder door te laten groeien. Waar het ons om gaat is dat misdaad niet mag lonen.

De komende jaren zullen alle partners zich inspannen om misdaad niet te laten lonen. De fraudebestrijding zal nog verder geïntensiveerd worden, met name ook de witwasbestrijding. Het streven is dat alle diensten nog meer integraal gaan afpakken, om de gezamenlijke kansen en samenwerking nog beter benutten. Daarbij kunnen we kiezen uit een breed palet aan instrumenten, zoals boetes, ontnemingen, transacties en verbeurdverklaringen.

Bron: OM

 

Print Friendly and PDF ^

Hof: Verdachte in voorlopige hechtenis in strafzaak dus had hem ook in de ontneming ambtshalve een raadsman dienen te worden toegevoegd

Gerechtshof Amsterdam 8 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:65

De veroordeelde is bij arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 24 maart 2009 veroordeeld ter zake van het meermalen overtreden van de Opiumwet en deelneming aan een criminele organisatie. Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 370.297,76.

De rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 12 december 2014 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 250.000 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het Openbaar Ministerie en de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

De raadsvrouw van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat op grond van artikel 41 jo. artikel 27, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg door de voorzitter van de rechtbank een advocaat had dienen te worden toegevoegd, nu de veroordeelde in de strafzaak voorlopige hechtenis heeft ondergaan. De rechtbank heeft de zaak behandeld, zonder dat aan deze verplichting was voldaan en zonder dat de veroordeelde door een advocaat is bijgestaan, zulks ten onrechte. Nu de rechtbank niet aan behandeling van de zaak had mogen toekomen zonder dat de veroordeelde door een advocaat werd bijgestaan, heeft de raadsvrouw het hof verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.

Het hof overweegt het volgende.

Uit het dictum van het arrest in de strafzaak leidt het hof af dat in de strafzaak ten aanzien van de veroordeelde voorlopige hechtenis is bevolen. Niet is gebleken dat zich in de ontnemingsprocedure een advocaat als raadsman heeft gesteld noch dat ambtshalve toevoeging als bedoeld in artikel 41 Sv heeft plaatsgevonden. De ontnemingszaak is zonder dat de veroordeelde ter terechtzitting werd bijgestaan door een raadsman bij verstek afgedaan.

Artikel 41, eerste lid, aanhef en onder a, Sv bepaalt dat aan de verdachte die geen raadsman heeft, op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank, een raadsman wordt toegevoegd wanneer zijn bewaring of gevangenneming is bevolen, dan wel, indien de verdachte niet in verzekering was gesteld, wanneer zijn bewaring of gevangenneming is gevorderd. Op grond van artikel 27, derde lid, Sv komen de aan de verdachte toekomende rechten tevens toe aan de veroordeelde te wiens aanzien op een vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht niet onherroepelijk is beslist. Uit de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr. 3, pagina 39, volgt dat daaronder ook vallen de rechten tot bijstand door een gekozen of toegevoegde raadsman. Hierin wordt, aldus de wetgever, mede tot uitdrukking gebracht dat het strafrechtelijk financieel onderzoek en de ontnemingsprocedure moeten worden gezien als sequeel of voortzetting van de strafvervolging van de onderliggende feiten en de behandeling daarvan in de hoofdprocedure, hetgeen eveneens volgt uit (vaste) rechtspraak van de Hoge Raad. Gelet hierop, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat artikel 41 Sv van overeenkomstige toepassing is in de ontnemingsprocedure.

Het voorgaande brengt mee dat – toen bij de terechtzitting van de rechtbank van 12 december 2014 bleek dat de veroordeelde niet werd bijgestaan door een raadsman – de rechtbank de behandeling van de zaak had moeten schorsen, opdat op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank aan de veroordeelde alsnog een raadsman zou zijn toegevoegd met het oog op de behandeling van de procedure tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het in het belang van de veroordeelde gegeven voorschrift neergelegd in artikel 41, eerste lid, aanhef en onder a, Sv is van zo grote betekenis dat, al wordt dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming daarvan aan een geldige behandeling ter terechtzitting in de weg staat. Het hof zal het vonnis daarom vernietigen en, nu de raadsvrouw zulks heeft verlangd, de zaak terugwijzen naar de rechtbank Noord-Holland, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Profijtontneming: aan te leggen maatstaf bij het verzoek tot het overleggen van bescheiden en stukken van overtuiging

Hoge Raad 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:2 Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 27.960,92.

In de hoofdzaak is de betrokkene veroordeeld ter zake van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod. In de onderhavige ontnemingsprocedure is onder meer de vraag aan de orde of sprake is geweest van een eerdere oogst. Tot de stukken van het geding behoort een proces-verbaal inzake wederrechtelijk verkregen voordeel waarbij een verklaring is gevoegd van betrokkene 2, die als fraude-inspecteur werkzaam is bij Stedin Netbeheer BV. Hij verklaart dat er ten minste één hennepkweek heeft plaatsgevonden vóór de aangetroffen hennepkweek. In opdracht van de raadsman van de verdachte heeft betrokkene 1, forensisch analist bij het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau een onderzoeksrapport opgesteld waarin de conclusie in het eerder genoemde proces-verbaal, inclusief de daarbij gevoegde verklaring van betrokkene 2 dat sprake is geweest van een eerdere oogst, aan een toetsing is onderworpen. De raadsman van de verdachte heeft het onderzoeksrapport bij faxbrief van 3 juni 2014 aan het hof toegezonden.

Middel

De middelen betreffen het verzoek van de raadsman het onderzoeksrapport aan het dossier toe te voegen (middelen 1 en 2) en het daaraan verbonden verzoek tot het oproepen van betrokkene 2 als getuige (middel 3).

Beoordeling Hoge Raad

Ingevolge het ook in ontnemingszaken toepasselijke art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal bij het hof en de betrokkene bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt.

Ingeval bij de behandeling van een zaak in hoger beroep door de advocaat-generaal dan wel door de betrokkene het verzoek wordt gedaan om nadere bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen, zal de rechter een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dienen te motiveren aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaf. Indien de rechter het verzoek toewijst, zal hij de overgelegde stukken bij zijn beraadslaging dienen te betrekken (vgl. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7709, NJ 2010/409).

Het verzoek van de raadsman tot het voegen van het onderzoeksrapport van betrokkene 1 aan het dossier is een verzoek in de zin van art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv. Door te oordelen dat dit verzoek wordt afgewezen op de grond dat de "opgemaakte rapportage niet noodzakelijk is voor enige in deze zaak te nemen beslissing" heeft het Hof de aan te leggen maatstaf bij de beoordeling van het verzoek miskend.

Daarbij komt nog het volgende. Het bedoelde rapport bevindt zich bij de stukken van het dossier en is klaarblijkelijk aan het Hof overgelegd als nieuw bescheid in de zin van art. 414, eerste lid, Sv. Daarvan uitgaande, strekken de overwegingen van het Hof kennelijk ertoe als zijn oordeel tot uitdrukking te brengen dat het Hof het rapport niet bij zijn beraadslaging zal betrekken. Daarmee heeft het Hof miskend dat het acht zal moeten slaan op de inhoud van op de voet van art. 414, eerste lid, Sv overgelegde bescheiden.

Het middel slaagt.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Verzoek vermindering ontnemingsbedrag ex art. 577b Sv. Geen sprake van verkapt appèl.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:10012 Bij arrest van 19 september 2011 heeft het hof verzoeker, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 40.563,16. Bij arrest van 4 maart 2013 heeft de Hoge Raad dat bedrag, op grond van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, verminderd tot € 38.535. Uit de stukken blijkt dat het verschuldigde bedrag, na aanwending van de opbrengst van de verkoop van een stacaravan waarop conservatoir beslag rustte, te weten € 12.000, thans € 25.284,29 bedraagt.

Namens de verdediging is een verzoek ex artikel 577b, derde lid, Sv gedaan.

Het verzoek berust op de stelling dat de waarde van de stacaravan bij de berekening van het te ontnemen bedrag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Volgens de veroordeelde bedroeg de waarde van de stacaravan € 7.000, terwijl deze voor € 20.000 in het te ontnemen bedrag is opgenomen. Die stelling wordt volgens verzoeker bevestigd door de omstandigheid dat de stacaravan in februari 2012 voor een bedrag van € 12.000 is verkocht.

Omdat sprake is van een nieuw element dat zich na de uitspraak van het hof heeft voorgedaan, dient het verschuldigde bedrag te worden verminderd met € 8.000, zijnde het verschil tussen het bedrag van € 20.000 en het bedrag van € 12.000. Volgens verzoeker biedt het derde lid van artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering daartoe de mogelijkheid.

Nu de stacaravan eerst in 2012 is verkocht, dienen bovendien de kosten van stalling en energieverbruik gedurende de periode van het conservatoir beslag, van 2009 tot en met 2012, in mindering te worden gebracht op het verschuldigde bedrag. Die kosten bedragen volgens de veroordeelde € 3.653,18.

Verzoeker vraagt primair het verschuldigde bedrag van € 38.535 met € 11.653,18 te verminderen. Subsidiair verzoekt hij het verschuldigde bedrag te verminderen met € 8.000.

Standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu niet is gesteld dat sprake is van betalingsonmacht, zodat het verzoek niet valt binnen de reikwijdte van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Voor zover artikel 577b, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het verzoek ten grondslag is gelegd is de advocaat-generaal van opvatting dat het verzoek in essentie een verkapt appel inhoudt tegen een onherroepelijke beslissing. In dit verband wijst de advocaat-generaal op de omstandigheid dat de stelling van verzoeker betreffende de feitelijke waarde van de stacaravan tevergeefs zowel in twee feitelijke instanties als in cassatie aan de orde is gesteld. Niet gebleken is dat de waarde van de stacaravan voor een te hoog bedrag is vastgesteld, zodat het verzoek subsidiair als onvoldoende onderbouwd dient te worden afgewezen.

Overwegingen van het hof

Gelet op de inhoud van het verzoekschrift en het verhandelde in raadkamer is het verzoek gebaseerd op artikel 577b, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Die bepaling houdt in:

"Wanneer blijkt dat een hoger bedrag is vastgesteld dan de som van het werkelijke voordeel, geeft de rechter een beschikking strekkende tot vermindering of teruggave, ten minste gelijk aan het verschil."

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering volgt dat de gevallen en de gronden waarop het derde lid van artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering ziet, dienen te worden onderscheiden van de gevallen en gronden waarop de matigingsbevoegdheid van het tweede lid ziet. Blijkens de memorie van toelichting (kamerstukken II, 2001-2002, 28079, nr. 3, p. 29-30) bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 8 mei 2003 tot wijziging van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten met betrekking tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (aanpassing ontnemingswetgeving) heeft het derde lid van artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering een strekking die vergelijkbaar is met het bij die wet ingevoerde tweede lid van artikel 578 van het Wetboek van Strafvordering. Daarin is geregeld dat de officier van justitie kan overgaan tot verrekening van het verschil tussen een reeds betaald schikkingsbedrag of de waarde van een overgedragen voorwerp ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en het werkelijke voordeel verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit. Het werkelijke voordeel kan lager blijken te zijn, bijvoorbeeld als gevolg van een door derden aangespannen civiele procedure.

In deze memorie van toelichting heeft de wetgever toegelicht dat met de wijziging van artikel 578, tweede lid, werd beoogd de situatie voor beide gevallen gelijk te trekken.

Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat artikel 577b, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering de rechter de mogelijkheid biedt om het vastgestelde bedrag dat moet worden betaald ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, te verlagen dan wel te bepalen dat reeds betaalde bedragen moeten worden teruggegeven, indien blijkt dat het werkelijke voordeel lager is geweest dan waarvan bij de vaststelling van het bedrag is uitgegaan en dat deze mogelijkheid niet is beperkt tot nieuwe feiten of omstandigheden die zich hebben voorgedaan na die vaststelling. In dit verband overweegt het hof dat de vaststelling van het voordeel een schatting betreft die naderhand onjuist kan blijken te zijn.

Voor niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in het verzoek, zoals door de advocaat-generaal betoogd, omdat sprake zou zijn van een verkapt appel is dan ook geen aanleiding. Het ligt echter wel op de weg van een veroordeelde die een beroep doet op artikel 577b, derde lid, Sv, om aan te tonen dat het werkelijke voordeel dat hij heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit lager is gebleken dan het bedrag dat in de ontnemingsprocedure is vastgesteld. Verzoeker is daarin niet geslaagd. De enkele omstandigheid dat de stacaravan bij verkoop minder heeft opgebracht dan de waarde zoals in de ontnemingsbeslissing vastgesteld en dat tot aan de verkoop kosten zijn gemaakt, is, in aanmerking genomen het uitgangspunt dat het hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met de stacaravan heeft gehanteerd, te weten het aankoopbedrag van de caravan, onvoldoende om aan te tonen dat het werkelijk verkregen voordeel lager is geweest.

Het hof zal het verzoek daarom afwijzen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel bij een rechtspersoon. Matiging betalingsverplichting.

Gerechtshof Amsterdam 7 oktober 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5385 (gepubliceerd op 3 december 2015) Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van €43.184,34.

De veroordeelde is bij vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 17 juli 2013 veroordeeld ter zake van schuldbemiddeling als bedoeld in artikel 47 lid 2 van de Wet op het consumentenkrediet.

Voorts heeft de economische politierechter in de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 17 juli 2013 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van €40.403,34 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.

De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 oktober 2014 veroordeeld terzake van schuldbemiddeling als bedoeld in artikel 47 lid 2 van de Wet op het consumentenkrediet.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van EUR 40.403,34 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De raadsman heeft betoogd dat de budgetbegeleiding een legale activiteit was en dat de hiervan gegenereerde omzet geen wederrechtelijk voordeel kan opleveren. De raadsman heeft verzocht het ontnemingsbedrag te bepalen op €1.000,00.

Het hof overweegt dat de door de veroordeelde als budgetbeheer aangeduide werkzaamheden – waarvoor de veroordeelde kosten in rekening heeft gebracht bij degenen wiens budget werd beheerd – zo nauw samenhangen met de door haar als schuldbemiddelaar getroffen regelingen met schuldeisers, dat het budgetbeheer niet los kan worden gezien van de schuldbemiddeling. Naar het oordeel van het hof is budgetbeheer een schuldhulpverleningsactiviteit in het kader waarvan tevens schuldbemiddelingsactiviteiten worden verricht. Gelet op het doel van de Wet op het consumentenkrediet, namelijk het beschermen van de in financiële moeilijkheden geraakte kredietnemer tegen een verdere verslechtering van zijn positie, strookt de opvatting van de raadsman dat budgetbeheer los moet worden gezien van de schuldbemiddeling ook niet met het doel dat de wetgever heeft beoogd. Het hof verwerpt derhalve het verweer en betrekt ook de opbrengsten uit budgetbeheer bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het hof sluit aan bij de ontnemingsrapportage voor wat betreft de wijze van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit, met dien verstande dat het hof – gelijk aan de economische politierechter – de reeds door de veroordeelde terugbetaalde vergoeding aan de klant 1 van de vordering aftrekt. Dit betreft een bedrag van €929,79 (€103,31 x 9 maanden).

Daarnaast dienen ook de teveel berekende bedragen van de volgende klanten te worden afgetrokken van het door de Belastingdienst geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof zoekt hiervoor aansluiting bij het door de raadsman in eerste aanleg overgelegde Excel-overzicht, waarvan de juistheid niet is betwist en waarvan de inhoud tevens door de economische politierechter is overgenomen in het vonnis. Het gaat om de volgende personen en bedragen:

  • klant 2: maandbedrag €112,15 x 4 maanden teveel berekend = €448,60;
  • klant 3: maandbedrag €95,24 x 1 maand teveel berekend = €95,24;
  • klant 4: maandbedrag €103,33 x 1 maand teveel berekend = €103,33;
  • klant 5: maandbedrag €151,64 x 2 maanden teveel berekend = €303,28;
  • klant 6: maandbedrag €106,14 x 4 maanden teveel berekend = €424,56;
  • klant 7: maandbedrag €95,24 x 5 maanden teveel berekend = €476,20;

Totaal: €1.851,21

Nu het teveel berekende bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel van de hierboven opgesomde personen en het reeds terugbetaalde bedrag aan klant 1 dient te worden afgetrokken van het door de Belastingdienst berekende wederrechtelijk verkregen voordeel, komt het hof tot de volgende berekening:

Aftrekposten:

€929, 79 (terugbetaald bedrag klant 1) + €1.851,21 (teveel berekend voordeel) = €2.781,00;

Wederrechtelijk verkregen voordeel:

€43.184,34 - €2.781,00 = €40.403,34

Het hof stelt het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op: €40.403,34

Het hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Door de raadsman is gemotiveerd aangevoerd dat de vennoten vennoot 1 en vennoot 2 forse schulden hebben en over onvoldoende financiële draagkracht beschikken om een ontnemingsbedrag zoals gevorderd te voldoen. Naar redelijke verwachting zal deze draagkracht ook in de toekomst – gelet op hun leeftijd, het feit dat zij gepensioneerd zijn en de gezondheidssituatie van de vennoot 1 – niet verbeteren.

Het hof overweegt dat uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting voldoende aannemelijk is geworden dat:

  • de veroordeelde inmiddels is opgehouden te bestaan en dat
  • de veroordeelde en haar vennoten vennoot 1 en vennoot 2 thans onvoldoende verdiencapaciteiten hebben om het gehele bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel te voldoen en dat, gelet op de leeftijd van de vennoten, zij reeds gepensioneerd zijn en de slechte gezondheid van één van de vennoten, niet te verwachten is dat hun toekomstige verdiencapaciteit zodanig zal zijn dat zij in de toekomst daartoe alsnog in staat zullen zijn;

Het hof ziet in voornoemde omstandigheden aanleiding om tot matiging van de betalingsverplichting over te gaan, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof is van oordeel dat ieder van de voornoemde vennoten in staat moet worden geacht €25,00 per maand te voldoen tot hun zeventigste levensjaar.

Op grond van het vorenstaande zal het hof de betalingsverplichting opleggen van een bedrag van €2.100,00, te voldoen door de vennoten vennoot 1 en vennoot 2, zoals hiervoor aangegeven.

Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Het hof stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €40.403,34.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^