Aanvraag herziening beslissing in ontnemingszaak kan niet tot herziening leiden, reeds omdat de oplegging van een ontnemingsmaatregel niet is een uitspraak houdende een veroordeling in de zin van art. 457 Sv

Hoge Raad 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:1257

Bij vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland van 2 februari 2015 is de veroordeelde in zijn strafzaak veroordeeld ter zake van het medeplegen van handel in merkvervalste horloges. De rechtbank heeft het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 62.314,63.

Door veroordeelde is een verzoek tot herziening gedaan.

Beoordeling Hoge Raad

De aanvraag zal niet tot herziening kunnen leiden, reeds omdat de oplegging van een ontnemingsmaatregel niet is een uitspraak houdende een veroordeling in de zin van art. 457, eerste lid, Sv. De aanvraag kan daarom - gelet op art. 465, eerste lid, Sv - niet worden ontvangen.

Opmerking verdient dat de rechter die de maatregel heeft opgelegd op grond van art. 577b, tweede lid, Sv bevoegd is op een schriftelijk en gemotiveerd verzoek van de veroordeelde het vastgestelde bedrag te verminderen of kwijt te schelden.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel niet erkende afvalverwerker

Rechtbank Amsterdam 25 mei 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:3156 Veroordeelde rechtspersoon is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2014 veroordeeld wegens overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd (feit 1) en overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd (feit 2). Het hoger beroep tegen dit vonnis is op 8 januari 2016 ingetrokken, zodat de uitspraak in eerste aanleg onherroepelijk is geworden.

De officier van justitie heeft een ontnemingsvordering gesteld tot een bedrag van €1.332.880.

De volgende posten zijn nog in geschil:

  1. Het resterende deel van de externe kosten transport aanvoer;
  2. Kosten transport handling afvoer per vrachtwagen;
  3. Kosten transport handling afvoer per schip;
  4. Analysekosten aanvoer;
  5. Sludge/reinigingskosten;
  6. Kosten administratief personeel;
  7. Gemiste voordeel als met een erkende verwerker was gewerkt;
  8. Bespaarde kosten door brandstof te gebruiken in eigen stookinstallatie.

Ten slotte voert veroordeelde rechtspersoon aan dat aftrek moet plaatsvinden wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Ad post 1.

Volgens de officier van justitie dient niet het volledige bedrag van €139.995 dat veroordeelde rechtspersoon in dezen opvoert, in mindering te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel omdat het door het Openbaar Ministerie betwiste deel daarvan (€17.429) ziet op kosten die veroordeelde rechtspersoon aan derden heeft doorbelast. Dat volgt uit de verklaringen van de klanten van naam B.V., inhoudende dat aan die klanten de kosten van het transport in rekening zijn gebracht. Dat de vervoerder aan veroordeelde rechtspersoon heeft gefactureerd, betekent dus niet dat die kosten voor rekening van veroordeelde rechtspersoon zijn gebleven.

Daarom houdt het Openbaar Ministerie vast aan de aftrek van externe kosten voor transport ten belope van €122.566.

De rechtbank volgt hier het standpunt van het Openbaar Ministerie aangezien veroordeelde rechtspersoon onvoldoende heeft weersproken dat het zo is gegaan als het Openbaar Ministerie aanvoert.

Ad de posten 2 t/m 6.

Hier volgt de rechtbank het standpunt van veroordeelde rechtspersoon omdat veroordeelde rechtspersoon voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar in overleg met haar accountant opgevoerde kosten rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de illegale activiteiten van veroordeelde rechtspersoon

Ad post 7.

Veroordeelde rechtspersoon voert aan dat zij, indien zij zich op een legale manier van de afvalstoffen zou hebben ontdaan, van een erkende verwerker ruim €110.000 zou hebben ontvangen (zie conclusie van antwoord 7.1 en dupliek 13), een voordeel dat zij heeft gemist. De officier van justitie brengt hier tegenin dat veroordeelde rechtspersoon niet bevoegd was tot inname van de afvalstoffen en dit verweer reeds daarom spaak loopt.

De rechtbank overweegt als volgt. In beginsel zou deze post voor aftrek in aanmerking komen ware het niet dat veroordeelde rechtspersoon eraan voorbij ziet dat zij na de illegale inname van de stoffen allerlei kosten heeft gemaakt, die in deze procedure in aanmerking worden genomen bij de bepaling van het wederrechtelijk voordeel, om de ingenomen stoffen zodanig te bewerken dat deze, weliswaar illegaal, konden worden doorverkocht of hergebruikt. Het is van tweeën één: ofwel wordt het hier besproken hypothetisch gemiste voordeel in aftrek gebracht ofwel worden de na de inname gemaakte kosten in aftrek gebracht bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In dit geval is gekozen voor aftrek van de gemaakte kosten. Dat ligt het meest voor de hand, nu veroordeelde rechtspersoon ervoor heeft gekozen om de door haar ingenomen stoffen niet aan te bieden aan een erkend verwerker. Dit betekent dat het hypothetisch gemiste voordeel niet in de beschouwing mag worden meegenomen.

Het beweerdelijk gemiste voordeel is in dit geval bovendien hypothetisch omdat niet goed denkbaar is dat een erkend verwerker aan de leverancier van gevaarlijke afvalstoffen een vergoeding zou betalen voor het innemen en verwerken van deze gevaarlijke stoffen. Gebruikelijk is immers dat de leverancier/ontdoener voor de verwerking betaalt. Bovendien zou honorering van het standpunt van naam B.V., zoals gezegd, miskennen dat het bedrijf ervoor heeft gekozen gevaarlijke afvalstoffen zelf in te nemen om een deel daarvan aan derden te verkopen en een ander deel in de eigen installatie te verwerken, hetgeen, naar moet worden aangenomen, profijtelijker was dan het aanbieden van de ingenomen stoffen aan een erkend verwerker.

De rechtbank verwerpt dus dit onderdeel van het verweer van veroordeelde rechtspersoon en zal de hier bedoelde post niet in mindering brengen op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel.

Ad post 8.

veroordeelde rechtspersoon stelt zich primair op het standpunt dat zij weliswaar kosten heeft bespaard door de illegaal ingenomen en bewerkte stookolie te gebruiken in de eigen stookinstallatie ten behoeve van het verwarmen van de tanks, maar dat deze besparing niet als een voordeel voor haar mag worden gezien omdat, zou zij voor de verwarming van haar tanks van elders stookolie had betrokken, de daarmee verband houdende kosten in aftrek zou hebben mogen brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De rechtbank volgt deze redenering niet. Veroordeelde rechtspersoon heeft er nu eenmaal voor gekozen haar tanks met een zelf gemaakt illegaal product te verwarmen. Zij heeft dus doende in het illegale productieproces kosten bespaard.

Subsidiair voert veroordeelde rechtspersoon aan dat haar besparing lager was dan door het Openbaar Ministerie berekend omdat zij aan brandstofleverancier, een erkende brandstofleverancier, een 10 procent lagere prijs zou hebben behoeven betalen dan de prijs van reguliere huisbrandolie. Daarbij ziet veroordeelde rechtspersoon er echter aan voorbij, zoals de officier van justitie aanvoert, dat het aan veroordeelde rechtspersoon niet was toegestaan de zware olie van brandstofleverancier in de eigen installatie te verstoken, zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 september 2009. Niet aannemelijk is dus gemaakt dat het betrekken van de olie van brandstofleverancier een reëel alternatief zou hebben gevormd.

De rechtbank verwerpt dus ook dit verweer.

Redelijke termijn

De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een relevante overschrijding van de redelijke termijn, ook niet als wordt uitgegaan van de datum van de conservatoire beslaglegging op 11 februari 2011. Gelet op de complexiteit van de zaak kon immers niet worden gevergd dat de ontnemingszaak tegelijkertijd met de hoofdzaak, waarin op 24 april 2014 vonnis is gewezen, zou worden behandeld. Het vonnis in de ontnemingszaak wordt ruim 2 jaar later uitgesproken.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op €1.206.972.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^

HR herhaalt het uitgangspunt m.b.t. de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel indien er verscheidende daders zijn

Hoge Raad 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1118

De betrokkene heeft samen met zijn twee broers (veroordeelde 1 en veroordeelde 2) een coffeeshop gerund, die diende als dekmantel voor de handel in cocaïne. Het hof heeft het totale wederrechtelijk voordeel, dat de betrokkene en zijn broers hebben verkregen, geschat op een bedrag van € 1.157.373,70. Dit voordeel is opgebouwd uit de volgende drie componenten: (i) voordeel uit de verkoop van cocaïne (à € 204.410); (ii) voordeel uit de verkoop (van kleinere hoeveelheden softdrugs) vanuit de coffeeshop (à € 502.734,90) en (iii) voordeel uit de verkoop van marihuana en hasjiesj (à € 450.228,80). Vervolgens heeft het hof van het totale voordeel een bedrag van € 462.949,- aan de betrokkene toegerekend. Na het verdisconteren van de overschrijding van de redelijke termijn heeft het hof aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd tot een bedrag van € 457.949,-.

De bestreden uitspraak houdt onder het hoofd "Verdeling van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel" het volgende in:

"De verdediging is het niet eens met een verdeelsleutel zoals de rechtbank heeft vastgesteld, dat alle broers (hof: veroordeelde, [veroordeelde 1] en [veroordeelde 2] ) zich evenveel verrijkt zouden hebben. Volgens de verdediging is de rol van veroordeelde in het geheel slechts marginaal geweest, waardoor aan hem minder voordeel is toegevloeid.

Het hof verwerpt dit verweer. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de door de rechtbank gehanteerde verdeelsleutel juist is en recht doet aan de rol die veroordeelde en zijn broers bij de handel in verdovende middelen hebben vervuld. De rechtbank heeft de verdeling gezet in de sleutel van de hoogte van de gevangenisstraffen, die elk van de broers hebben gekregen. Het komt het hof voor dat dit leidt tot een redelijke en evenredige verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Veroordeelde is in de strafzaak veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren. [veroordeelde 1] is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en [veroordeelde 2] tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 6 maanden.

In totaal is dat 17,5 jaren gevangenisstraf. Dit maakt dat aan veroordeelde 7 maal 1/17,5 van € 1.157.373,70, zijnde 7 x € 66.135,64 = € 462.949,- (afgerond) wordt toegerekend."

Het vonnis van de Rechtbank, dat door het Hof in zijn overwegingen wordt betrokken, houdt omtrent de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel het volgende in:

"Naar het oordeel van de rechtbank kan een verdeling in de toerekening van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel worden bepaald aan de hand van de straffen die aan de drie broeders [betrokkene en veroordeelden 1 en 2] zijn opgelegd. Uit de strafmaat kan immers worden afgeleid hoe de verhoudingen in de criminele organisatie zijn geweest. De rechtbank acht de daaruit blijkende verdeling aannemelijk, nu door [betrokkene], noch door een van zijn broers, een alternatieve verdeelsleutel is aangedragen. Bovendien geeft een verdeling aan de hand van de strafmaat naar het oordeel van de rechtbank een reëler beeld dan de berekeningen uit de vermogensvergelijking die het openbaar ministerie als uitgangspunt genomen heeft, maar waarvan het openbaar ministerie zelf te kennen heeft gegeven dat die berekening uit de vermogensvergelijking onvolledig is geweest.

[betrokkene] , is veroordeeld door de rechtbank tot 7 jaren gevangenisstraf. [veroordeelde 1] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren door het hof in 's-Hertogenbosch, de hoogste feitelijke instantie en [veroordeelde 2] door de rechtbank tot 5 jaar en 6 maanden gevangenisstraf. In totaal is er derhalve 17,5 jaar gevangenisstraf opgelegd. Naar rato van ieders straf kan daarom 7 maal 1/17,5 van € 1.483.238,-, zijnde 7 maal € 84.7567,45 aan [betrokkene] worden opgelegd ter betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarmee komt de rechtbank tot de ontneming van een bedrag van € 593.295,19."

Uit de stukken blijkt dat de betrokkene in de samenhangende strafzaak door de Rechtbank is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren ter zake van

  1. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
  2. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
  3. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, met betrekking tot 477 gram van een materiaal bevattende amfetamine, in voortgezette handeling gepleegd met het onder 1 bewezenverklaarde feit, en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod,
  4. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod", 5. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl de schuldige een van de leiders was", 6. "medeplegen van gijzeling" en 7. "medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Omtrent de opgelegde straf houdt het vonnis van de Rechtbank het volgende in:

"Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:

  • de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving;
  • de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder terzake bedreiging is veroordeeld;
  • de omstandigheid dat de bewezenverklaarde feiten onder 1, 2 en 5 zich over een lange periode hebben afgespeeld en dat verdachte bij het onder 5 bewezenverklaarde een leidinggevende rol heeft vervuld;
  • de omstandigheid dat het bij de feiten onder 1, 2 en 3 gaat om grote hoeveelheden verdovende middelen;
  • het gewelddadig karakter van het onder 6 primair en onder 7 bewezen verklaarde en de maatschappelijke onrust die mede daarvan het gevolg is;
  • de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend."
Middel

Het middel bevat een motiveringsklacht met betrekking tot het oordeel van het Hof over de mate waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene moet worden toegerekend.

Beoordeling Hoge Raad

In het geval er verscheidene daders zijn, zal de rechter niet altijd de omvang van het voordeel van ieder van die daders aanstonds kunnen vaststellen. Dan zal hij op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld, het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen en de procesopstelling van de betrokkene, moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan ieder van hen moet worden toegerekend. Indien de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten verschaffen voor een andere toerekening, kan aanleiding bestaan het voordeel pondspondsgewijs toe te rekenen.

Het Hof heeft de toerekening aan de betrokkene van het door hem en zijn mededaders wederrechtelijk verkregen voordeel in het bijzonder gebaseerd op de rol die de betrokkene en zijn medeverdachten hebben gespeeld in de criminele organisatie die zich bezig hield met de handel in verdovende middelen. Daarbij heeft het Hof op grond van de feiten en omstandigheden zoals deze hem uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken aan de betrokkene het hoogste bedrag toegerekend vanwege de aan hem toegekende leidinggevende positie.

Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Hof mede aan de hoogte van de aan de betrokkene opgelegde straf en de daartoe gegeven motivering heeft kunnen ontlenen dat de betrokkene een leidinggevende rol in de organisatie vervulde en daaruit in de gegeven omstandigheden, bij gebreke van door de betrokkene verschafte nadere gegevens, heeft kunnen afleiden dat hij bij de verdeling van de opbrengsten uit de feiten waaruit voordeel is verkregen daadwerkelijk de meeste opbrengst heeft ontvangen.

Bij de bepaling van de mate waarin de rolverdeling binnen de criminele organisatie kan worden gerelateerd aan de opgelegde straf, past behoedzaamheid, omdat bij de strafoplegging ook andere omstandigheden een rol kunnen hebben gespeeld, zoals persoonlijke omstandigheden of de bewezenverklaring van andere feiten waaruit geen voordeel is verkregen. Toerekening louter aan de hand van de hoogte van de aan de betrokkene en zijn mededaders opgelegde straffen kan daaraan immers een schijn van exactheid verlenen die niet in overeenstemming is met een toerekening van voordeel op basis van alle bekende omstandigheden.

Het Hof heeft bij de vaststelling van het concrete aan de betrokkene toegerekende bedrag het vorenstaande niet miskend. Daarbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat door en namens de betrokkene geen toereikend onderbouwd verweer is gevoerd tegen de dienovereenkomstige, door het Hof als redelijk en evenredig betitelde, verdeling van de opbrengst uit de handel in verdovende middelen zoals de Rechtbank deze, mede op basis van het Rapport ter zake herberekening Wederrechtelijk Verkregen Voordeel reeds had bepaald.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Afwijzing ontnemingsvordering ivm vrijspraak (ontbreken wettig en overtuigend bewijs) diefstal/verduistering

Rechtbank Oost-Brabant 27 mei 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:2709 De vordering van de officier van justitie d.d. 13 april 2016 strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 85.686 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Gelet op de omstandigheid dat verdachte bij vonnis is vrijgesproken van hetgeen hem ten laste werd gelegd in verband met het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs voor zijn betrokkenheid bij de verduistering en/of diefstal, kan hem ter zake daarvan niet de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Wat is de relatie tussen een verbeurdverklaring en een ontnemingsvordering?

In de praktijk is een trend waar te nemen waarbij het Openbaar Ministerie steeds meer gebruik maakt van de mogelijkheid om in de strafeis ook om verbeurdverklaring van gelden te verzoeken. Verbeurdverklaring is echter een straf en heeft dus een ander karakter dan de maatregel van ontneming. Ondanks deze verschillende karakters gaat het de Hoge Raad te ver om gelden te ontnemen die in wezen via de verbeurdverklaring al zijn ‘ontnomen’. Lees verder:

 

 

Print Friendly and PDF ^