Rechtbank Utrecht 13 maart 2013, LJN BZ5252
Verdenking
De verdenking komt er op neer dat verdachte:
- Feit 1: in de periode van 1 juli 2000 t/m 12 april 2011 uitkeringsfraude heeft gepleegd door opzettelijk na te laten de instantie waarvan hij een ANW- en een AOW-uitkering kreeg in kennis te stellen van het feit dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met medeverdachte.
- Feit 2: in de periode van 1 juli 2000 t/m 12 april 2011 voordeel heeft getrokken uit de uitkering die medeverdachte ontving.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het aan hem onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan. Verdachte heeft gedurende de periode van 1 juli 2000 t/m 12 april 2011 een gezamenlijke huishouding gevoerd met medeverdachte op zijn toenmalige woonadres. Hiertoe heeft de officier van justitie zich onder meer gebaseerd op de verklaring van verdachte, de verklaring van medeverdachte en een buurtonderzoek.
Ten aanzien van het onder 2 aan verdachte ten laste gelegde feit is de officier van justitie vrijspraak van mening dat in het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is dat de gezamenlijke huishouding (mede) werd bekostigd door de uitkering die medeverdachte ten onrechte genoot.
Standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van alle aan verdachte ten laste gelegde feiten.
Feit 1
Verdachte heeft niet opzettelijk nagelaten de Sociale Verzekeringsbank (SVB) te informeren over het feit dat hij samenwoonde met medeverdachte. Hij was zich er niet van bewust dat hij aan de SVB moest melden dat medeverdachte veel in zijn woning verbleef. Verdachte dient dan ook van feit 1 te worden vrijgesproken.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de ten laste gelegde periode dient te worden aangepast aan de periode waarvan de SVB heeft vastgesteld dat ten onrechte een uitkering is genoten, te weten de periode van juni 2004 t/m maart 2011. Gelet hierop dient ook van een lager nadeelbedrag te worden uitgegaan.
Feit 2
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman zich aangesloten bij de eis van de officier van justitie.
Oordeel rechtbank
De rechtbank is, evenals de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is waaruit blijkt dat verdachte heeft geprofiteerd van de uitkering die medeverdachte genoot.
De rechtbank zal verdachte van feit 2 vrijspreken.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte het aan hem onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte in de periode van 1 juli 2000 t/m 12 april 2011 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met medeverdachte. Verdachte had dit gegeven moeten melden bij de SVB, omdat dit van invloed kan zijn op de hoogte van de uitkering.
De verdediging heeft aangevoerd dat het de strafrechter niet vrijstaat om een langere periode bewezen te verklaren dan de periode die de SVB heeft vastgesteld in de bestuursrechtelijke procedure. Het is echter vaste jurisprudentie dat de strafrechter daaraan niet gebonden is. Het is aan de strafrechter om op grond van wettig en overtuigend bewijs het ten laste gelegde bewezen te verklaren. Die toets is een andere dan de toets in het bestuursrecht. De rechtbank verwerpt daarom dit verweer.
De rechtbank volgt de verklaring van verdachte, dat hij niet wist dat hij aan de SVB moest doorgeven dat hij samenwoonde met medeverdachte, niet. Uit het dossier volgt dit niet. De rechtbank acht ook het opzet bij verdachte aanwezig.
Strafoplegging
De rechtbank veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 80 uren en een gevangenisstraf van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
De rechtbank heeft ook medeverdachte (LJN BZ5251), die ook een Anw-uitkering en een AOW-uitkering voor ongehuwden ontving, schuldig bevonden aan uitkeringsfraude door het opzettelijk nalaten de instantie waarvan hij een uitkering kreeg in kennis te stellen van het feit dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met medeverdachte verdachte. Ook medeverdachte is veroordeeld tot een werkstraf van 80 uren en een gevangenisstraf van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.