Verdachte veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en een maximale taakstraf wegens uitkeringsfraude

Rechtbank Noord-Nederland 12 maart 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:1269 Verdachte heeft zich gedurende een periode van bijna vijf jaar schuldig gemaakt aan uitkeringsfraude door opzettelijk geen melding te maken van de inkomsten die haar echtgenoot, tevens medeverdachte ontving uit de handel in goederen via internet en het verzamelen van oud ijzer. Daarnaast heeft zij nagelaten om aan de gemeente Veendam door te geven dat het vermogen van haar echtgenoot was gewijzigd in verband met gratis ontvangen auto-onderdelen. Hierdoor is het voor de uitkeringsinstantie onmogelijk geweest, met inachtneming van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden, het recht van verdachte op een uitkering, dan wel de juiste hoogte of duur hiervan te bepalen.

Eén en ander heeft geleid tot een benadelingsbedrag van € 84.210,47.

Verdachte is - in 2010 - eerder onherroepelijk veroordeeld tot een werkstraf van 220 uur wegens uitkeringsfraude. Verdachte is na het afsluiten van het vorige onderzoek bewust verder gegaan met het plegen van fraude. Ook het verrichten van een forse werkstraf heeft verdachte er niet van weerhouden om door te gaan met haar delictgedrag.

De rechtbank neemt ook in aanmerking dat de rol die verdachte heeft gespeeld bij de handel in internet en het verzamelen van oud ijzer groter is geweest dan uit de tenlastelegging naar voren komt.

Gelet op de duur van de gepleegde fraude, de hoogte van het benadelingsbedrag en het strafblad van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is.

De rechtbank houdt echter ook rekening met de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte. Uit het reclasseringsrapport d.d. 18 februari 2015 en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte sinds langere tijd financiële problemen heeft. Zij is ongeschoold en werkloos. De reclassering schat het recidiverisico als hoog in, omdat verdachte haar eigen normen hanteert als ze in de knel zit, ook als ze zich daarmee wetsoverschrijdingen op de hals haalt. De reclassering ziet geen meerwaarde in een reclasseringstoezicht.

Ter terechtzitting is gebleken dat verdachte thans een andere houding heeft ten aanzien van de financiële problemen. Zij regelt, nadat hulpverlening op dit gebied misliep, nu zelf de financiën en dit gaat goed. Bij het opleggen van een straf zoals is gevorderd door de officier van justitie, zullen de financiële problemen weer toenemen. De rechtbank houdt ook rekening met het feit dat verdachte twee thuiswonende kinderen heeft.

Alles afwegende komt de rechtbank tot oplegging van een gevangenisstraf van 6 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar en een werkstraf van 240 uren.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

'De ‘Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving’ gewogen en te streng bevonden'

Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking getreden De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft zich voor het eerst uitgesproken over de hoogte van de boetes en het overgangsrecht. De CRvB oordeelde dat de 100%-boete er alleen is voor de echte fraudeurs en dat het overgangsrecht strijdig is met internationaal recht. Hij introduceert een nieuwe ‘regeling’ die meer recht doet aan de evenredigheid tussen sanctie en verwijt. De boete moet dan ook worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate  daarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Vervolgens geeft de CRvB een aantal duidelijke criteria om de hoogte van de boete vast te stellen. Daar waar de wetgever overwoog dat de bestuurlijke boete in de Wet aanscherping handhaving in een juiste verhouding staat tot het strafrechtelijke sanctiesysteem laat de CRvB zien dat dit niet het geval is. In dit artikel wordt, naast deze uitspraak van de CRvB, aandacht besteed aan het rapport van de Nationale Ombudsman van 4 december 2014 (‘Geen fraude toch boete’), en aan de reactie van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op het rapport van de Ombudsman en de uitspraak van de CRvB.

Lees verder:

 

Meer weten over de boetes op basis van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving? Kom dan op Vrijdag 27 november 2015 naar de cursus Handhaving van Sociale Zekerheidsfraude. Klik hier voor meer informatie.

 

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling directeur kinderopvang voor subsidiefraude

Rechtbank Gelderland 24 februari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:1295 

Op 1 april 2007 heeft stichting (hierna: bedrijf) een subsidieaanvraag ingediend voor het project Kinderopvang Natuurlijk Beter bij het Agentschap SZW. De aanvraag is ondertekend door medeverdachte, algemeen directeur. Bij brief van 3 juli 2007 geeft medeverdachte aan dat verdachte (hierna: verdachte) is benoemd tot projectleider van het project Kinderopvang Natuurlijk Beter en dat hij de contacten met het Agentschap SZW zal onderhouden. Bij beschikking van 31 juli 2007 heeft het Agentschap SZW een subsidie met projectnummer 2007/K02/0027 verleend aan bedrijf. De uiteindelijke startdatum van het project was 21 november 2007 en de einddatum 21 mei 2009. Bij brief van 9 oktober 2009 heeft verdachte aan het Agentschap SZW aangegeven dat per 1 januari 2009 alle activiteiten vanuit bedrijf zijn overgeheveld naar de bedrijf bedrijf werd bestuurd door verdachte en medeverdachte. Verdachte was verantwoordelijk voor de financiële zaken en projecten.

Op 16 juni 2008 heeft bedrijf een subsidieaanvraag ingediend voor het project Pedagogisch ondersteuningspunt. Bij beschikking van 15 oktober 2008 heeft het Agentschap SZW een subsidie met projectnummer 2008/K03/0035 verleend aan bedrijf. De startdatum van het project was 1 januari 2009 en de einddatum van het project was 1 juli 2010. bedrijf werd vanaf 1 december 2007 onder meer bestuurd door verdachte.

Aanleiding voor het strafrechtelijk onderzoek was een MMA-melding van 8 juni 2010 inhoudende dat verdachte en een mevrouw medeverdachte fraude plegen met subsidiegelden. Het geld zou zijn verkregen van SZW en bestemd zijn voor verschillende onder andere op kinderen gerichte fondsen en opvangcentra. Medio december 2010 werd verbalisant benaderd door mevrouw naam 4 van SZW die van een journaliste in het Veluwse werkgebied een gelijkluidend bericht had ontvangen. De veredeling van deze informatie heeft uiteindelijk geleid tot een aangifte van het Agentschap SZW op 15 september 2011. Vervolgens is een opsporingsonderzoek opgestart door de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD).

Verdachte wordt ervan verdacht zich in zijn hoedanigheid als directeur van een kinderopvang enkele jaren schuldig te hebben gemaakt aan subsidiefraude.

Standpunt verdediging

Ontvankelijkheid OM

De raadsvrouw heeft betoogd dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging en  heeft aangevoerd dat het gaat om een te verwaarlozen benadelingsbedrag van ongeveer € 1.600. Een sepot of een transactie had in de ogen van de raadsvrouw recht gedaan aan de zaak.

Daarnaast had het tijdsverloop van de zaak in samenhang met de negatieve aandacht in de media en het feit dat de aangifte bij het Agentschap SZW – in de woorden van de raadsvrouw – ‘er uit is getrokken’ aanleiding moeten zijn om te komen tot een intrekking van de dagvaarding en tot een sepot van de strafzaak.

Geldigheid dagvaarding

De raadsvrouw heeft betoogd dat de dagvaarding nietig verklaard moet worden. In het bijzonder heeft de raadsvrouw aangevoerd dat gelet op de verschillende insteek in feit 1 en feit 2 het een zoekplaatje is geworden waartegen de verdediging zich te verdedigen heeft en dat de beweerdelijke falsificaties met betrekking tot bijvoorbeeld medewerker 1 in feit 1 een andere gedocumenteerde bewijsbasis hebben dan in feit 2.

Vrijspraak

De raadsvrouw heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verdachte voor de tenlastegelegde feiten moet worden vrijgesproken.

Standpunt OM

Ontvankelijkheid OM

Gelet op het opportuniteitsbeginsel, verband houdende met het vervolgingsmonopolie van het OM, is het aan het OM om te beslissen of tot vervolging van een verdachte wordt overgegaan. De OvJ heeft ter zitting aangegeven dat hij wat het benadelingsbedrag betreft uitgegaan is van een benadelingsbedrag van ten minste € 77.800. Daarnaast heeft de OvJ meegewogen dat het hier gaat om gemeenschapsgeld dat niet is aangewend voor het doel waarvoor de subsidie diende. Ten slotte is een negatief gevolg van de zaak, aldus de OvJ, dat niet is uit te sluiten dat de controle van dergelijke subsidierelingen verscherpt moet worden. Dit heeft tot gevolg dat de hiermee verband houdende extra uitgaven uiteindelijk verdisconteerd worden in de kosten van kinderopvang.

Beslissing inzake het bewijs

De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde.

Oordeel rechtbank

Ontvankelijkheid OM

De rechtbank is niet gebleken dat het openbaar ministerie de grenzen van de vrijheid die het heeft om tot vervolging van een verdachte over te gaan, heeft overschreden. De officier van justitie heeft derhalve kunnen komen tot de onderhavige vervolgingsbeslissing en is ontvankelijk in de vervolging van verdachte.

Geldigheid dagvaarding

De rechtbank is van oordeel dat het op basis van de dagvaarding in combinatie met de inhoud van het dossier voor verdachte duidelijk moet zijn geweest waartegen hij zich diende te verdedigen. In feit 1 is – kort weergegeven – het valselijk opmaken van urenverantwoordingsformulieren van verschillende werknemers tenlastegelegd. In feit 2 is – kort weergegeven – het gebruik van (onder meer) valselijk opgemaakte / vervalste eindverantwoordingsformulieren ten laste gelegd. Het moet duidelijk zijn dat het hier in de eerste plaats verschillende strafbare feiten betreft, te weten enerzijds het misdrijf van artikel 225 lid 1 en anderzijds artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast verschillen de diverse formulieren waar het gaat om het doel dat ze uiteindelijk dienen. Van een nietige dagvaarding is geen sprake. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsvrouw.

Beslissing inzake het bewijs

Tijdens de looptijd van de in het geding zijnde subsidieprojecten was verdachte directeur van aanvankelijk stichting en later bedrijf. In deze hoedanigheid had hij feitelijke zeggenschap over de gedragingen verricht door voornoemde rechtspersonen en was hij bij uitstek bevoegd en redelijkerwijs gehouden om maatregelen te nemen ter voorkoming van deze strafbare gedragingen. Hij wist dat er meer uren aan het agentschap werden verantwoord dan er in werkelijkheid zijn gewerkt. Verdachte heeft daarmee als feitelijk leidinggever opzet gehad op het valselijk opmaken van verantwoordingsformulieren en het voorhanden hebben van valselijk opgemaakte verantwoordingsformulieren en eindverantwoording.

Bewezenverklaring

Feit 1 primair: valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, aan het plegen van welke strafbare gedragingen hij, verdachte, telkens opdracht of feitelijk leiding heeft gegeven

Feit 2 primair: opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, aan het plegen van welke strafbare gedragingen hij, verdachte, telkens opdracht of feitelijk leiding heeft gegeven.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaren en een werkstraf van 240 uren.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling tot een gevangenisstraf van 4 maanden voor uitkeringsfraude

Rechtbank Midden-Nederland 14 januari 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:873

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 1 mei 2005 tot en met 29 juli 2012 uitkeringsfraude heeft gepleegd.

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op grond van de volgende bewijsmiddelen:

  • het proces-verbaal werknemersfraude, opgemaakt door A, d.d. 11 februari 2013;
  • een geschrift, te weten een uitdraai van Suwinet, Handhaving – Arbeid en uitkering, d.d. 7-8-2012;
  • een geschrift, te weten een Aanvraag WW, ondertekend d.d. 7 augustus 2006;
  • een geschrift, te weten een Aanvraag WW, ondertekend d.d. 29 oktober 2008;
  • het proces-verbaal verhoor verdachte verdachte, d.d. 26 november 2012.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte op meerdere tijdstippen in de periode van 1 mei 2005 tot en met 29 juli 2012 te Veenendaal en te Rhenen, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 25 van de Werkloosheidswet en/of artikel 49 van de Ziektewet, telkens opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering krachtens de Werkloosheidswet en een uitkering krachtens de Ziektewet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft hij, verdachte, geen opgave gedaan van en opzettelijk nagelaten te vermelden dat hij, verdachte,

  • werkzaamheden verrichtte in een hennepkwekerij en inkomsten had uit opbrengsten van één hennepkwekerij en
  • werkzaamheden had verricht en aldus uit dien hoofde inkomsten had ontvangen.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 4 maanden.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling wegens Bijstandsfraude

Gerechtshof Amsterdam 28 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3984

Verdachte heeft jarenlang nagelaten aan DWI te melden dat zij -naast haar uitkering- de beschikking had over twee bankrekeningen en dat daarop inkomsten werden gestort voor werkzaamheden betaald uit het Persoonsgebonden Budget van haar zoon. Hierdoor is het voor DWI onmogelijk geweest, met inachtneming van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden, het recht van de verdachte op een uitkering dan wel de juiste hoogte of duur hiervan te bepalen.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep begrijpt het hof dat de verdachte bedoeld heeft het verweer te voeren dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, omdat gebruik is gemaakt van ongeoorloofde opsporingsmethodes in het onderzoek van de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI), waardoor zij in ernstige mate in haar belangen is geschaad.

Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat het DWI - laat staan opsporingsambtenaren dan wel ambtenaren van het Openbaar Ministerie - doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft gehandeld, waardoor aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is tekortgedaan. Het hof verwerpt het verweer.

Overwegingen ten aanzien van het bewijs

De tenaamstelling van rekeningnummers

De verdachte heeft verklaard dat de ING-rekening met rekeningnummer 2 wel op haar naam stond, maar dat dit is te wijten aan een fout van de ING-bank. De ING-bank had die rekening op naam van haar zoon verdachte moeten zetten en dat is niet gebeurd. In plaats daarvan is de rekening aanvankelijk op naam van de verdachte gezet, waarna de bank dit nadien heeft gewijzigd in een “en/of”-rekening van de verdachte met zoon verdachte als mederekeninghouder. De verdachte meent dat haar dit niet valt te verwijten. Een zelfde situatie heeft zich volgens de verdachte voorgedaan ten aanzien van de ABN AMRO-rekening met rekeningnummer 1. Ook deze rekening had op naam van zoon verdachte moeten worden gezet.

Het hof overweegt met betrekking tot de tenaamstellingen van opgenoemde bankrekeningen het navolgende. Het hof acht het zeer onwaarschijnlijk dat zowel de ABN AMRO-bank als de ING-bank een fout heeft gemaakt met betrekking tot de tenaamstelling van voornoemde bankrekeningnummers. Het hof constateert dat voornoemde ING-rekening aanvankelijk bijna twee jaar slechts op naam van de verdachte heeft gestaan, waarna dit tussen 17 april 2008 en 15 mei 2008 is gewijzigd in een zogeheten “en/of rekening” ten name van de verdachte en haar zoon verdachte. Een dergelijke wijziging kan slechts plaatsvinden in opdracht van de rekeninghouder. Dat de bank toen wederom een fout zou hebben gemaakt komt het hof zeer onwaarschijnlijk voor. Dit geldt te meer daar de verdachte de tenaamstelling “en/of rekening” in stand heeft gelaten terwijl er nadien ten aanzien van deze rekening nog steeds transacties door de verdachte zijn verricht.

Ten aanzien van de gestelde fout aan de kant van de ABN AMRO-bank overweegt het hof dat deze stelling in strijd is met de door de verdachte afgelegde verklaringen bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg, inhoudende dat zij deze rekening heeft geopend zodat zij daarop geld voor haar zoon verdachte kon sparen omdat hij niet goed met geld kon omgaan. Ook ten aanzien van deze rekening geldt dat de verdachte de tenaamstelling op haar naam in stand heeft gelaten.

Het vermogen op bankrekeningen met de bankrekeningnummers 2 en 1

De verdachte heeft verklaard dat de bankrekening met rekeningnummer 1 weliswaar op haar naam staat, maar dat het geld dat daarop werd gestort van haar zoon verdachte is. De verdachte heeft betoogd dat hetzelfde geldt voor het geld dat op bankrekening rekeningnummer 2 werd gestort. Ook dit vermogen behoorde zoon verdachte toe. Dientengevolge kon de verdachte hier naar eigen zeggen niet over beschikken.

Het hof verwijst evenals de rechtbank naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, waaruit volgt dat het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene, dit de vooronderstelling rechtvaardigt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. Dit heeft te gelden tenzij aannemelijk wordt dat het tegendeel het geval is.

Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte niet over de tegoeden op voornoemde bankrekeningen kon beschikken. Uit het dossier en uit de verklaringen van de verdachte blijkt dat zij wel degelijk over genoemde tegoeden kon beschikken en beschikte. Uit de bankafschriften van de bankrekening met rekeningnummer 1 blijkt dat in de ten laste gelegde periode regelmatig contant geld op deze rekening werd gestort. Uit de bankafschriften van de ING-rekening met rekeningnummer 2, met de verdachte als enig rekeninghouder, blijkt dat zij ook meermalen transacties met deze rekening heeft verricht. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat zij het Persoonsgebonden Budget (het zogenaamde PGB) van de rekening van haar zoon verdachte opnam en dit geld vervolgens op een andere rekening stortte. Of het geld nu feitelijk aan haar zoon verdachte toebehoorde of aan de verdachte doet niet ter zake, nu de verdachte als heer en meester over die gelden kon beschikken.

De mededeling van de bijstandsconsulent

De verdachte heeft gesteld dat een bijstandsconsulente werkzaam bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI) haar heeft medegedeeld dat zij mocht sparen voor haar zoons en dat zij zulks niet behoefde op te geven bij DWI.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Wat er ook zij van een mondelinge mededeling gedaan door een medewerkster van DWI, uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg blijkt dat de verdachte bekend was met de op haar rustende verplichting om veranderingen in haar financiële situatie bij DWI te melden. Dat zij bekend was met deze verplichting volgt tevens uit de aan de verdachte geadresseerde rectificatie van het besluit van 9 mei 2008 dat haar op 26 mei 2008 is toegezonden en waarin in het kader van de op de verdachte rustende inlichtingenplicht op een drietal verplichtingen wordt gewezen onder andere de verplichting om DWI onmiddellijk te informeren als iets in de omstandigheden van de verdachte verandert wat invloed kan hebben op haar arbeidsinschakeling of uitkering, zoals onder andere een wijziging in haar inkomsten of vermogen.

Bewezenverklaring

Het bewezen verklaarde levert op: in strijd met een haar bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar recht op die verstrekking of tegemoetkoming danwel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 150 uren.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^