'Streng doch rechtvaardig of overdaad schaadt? Enkele beschouwingen over boetes in bijstandsland'

Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking getreden. Deze ‘Fraudewet’ ziet op SZW-wetgeving in brede zin, dus op de socialezekerheids- en arbeidswetgeving. Voor de WWB heeft de Fraudewet geleid tot de invoeging van artikel 18a WWB over de bestuurlijke boete. De kern van dit artikel is het eerste lid, dat regelt dat het college een bestuurlijke boete moet opleggen bij schending van de inlichtingenverplichting. Het is een imperatief geredigeerde bepaling. De onder Gst. 2015/98 opgenomen uitspraak van 23 juni 2015, is de eerste uitspraak van de Centrale Raad over het per 1 januari 2013 verzwaarde boeteregime onder de Wet werk en bijstand (WWB). In deze uitspraak gaat de Centrale Raad verder op de eerder door hem ingeslagen weg. Geconstateerd wordt dat de CRvB uiteenzet dat hij de WW-uitspraak van 24 november 2014 onverkort toepast in bijstandszaken. Lees verder:

U kunt dit artikel enkel raadplegen indien u bent geabonneerd op De Gemeentestem.

 

Meer weten over dit onderwerp? Kom dan op 27 november 2015 naar de Cursus Handhaving van Sociale Zekerheidsfraude.

Klik hier voor meer informatie.

 

Print Friendly and PDF ^

Vrijspraak voor het opzettelijk niet verstrekken van inlichtingen in verband met een bijstandsuitkering

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 3 november 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4394 Het hof spreekt de verdachte vrij van het opzettelijk niet verstrekken van inlichtingen in verband met een bijstandsuitkering. Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde niet-opzettelijke variant ontslaat het hof de verdachte van alle rechtsvervolging nu hem daarvan geen rechtens relevant verwijt kan worden gemaakt.

Achtergond

In de bewezen verklaarde periode ontving verdachte een bijstandsuitkering. Teneinde ‘uit de bijstandsuitkering te komen’ vatte verdachte het plan op om als zelfstandige te starten. Hij werd daarbij door of namens de gemeente Breda begeleid door naam 1 van instantie 1, naam 2 van de gemeente Breda, naam 3 van instantie 2 en naam 4 van de gemeente Breda.

De werkzaamheden die verdachte in dat traject zou ontplooien, bestonden onder meer uit het schrijven van boeken met als doel deze te verkopen. Daartoe had verdachte, via stichting 2 en stichting 1 een contract gesloten met uitgeverij. Het hof stelt vast dat de gemeente Breda en de achtereenvolgens bij het traject van verdachte betrokken ambtenaren of door de gemeente ingeschakelde derden hiervan op de hoogte waren. Ter illustratie hiervan kan dienen de omstandigheid dat de gemeente financieel heeft bijgedragen aan de vertaling van één van de door verdachte geschreven boeken, op rekening van stichting 2. Verdachte heeft naar het oordeel van het hof steeds openheid van zaken gegeven over zijn werkzaamheden.

Het hof acht het op basis van het dossier voorts aannemelijk dat de verdachte, zoals hij consequent heeft verklaard, er met de gemeente over heeft gesproken, in de persoon van mevrouw naam 2, dat hij pas (mogelijke) inkomsten uit de verkoop van zijn boeken aan de gemeente zou opgeven, indien deze de daarmee samenhangende uitgaven zouden overstijgen. Die verklaring wordt immers ondersteund door de verklaring van naam 3 alsmede door de hiervoor gememoreerde omstandigheid dat de gemeente ervan op de hoogte was dat verdachte boeken schreef gericht op de verkoop waarbij beoogd werd dat verdachte in de toekomst geen uitkering meer nodig zou hebben. Ook overigens blijkt niet dat de gemeente, indachtig die omstandigheid, ooit bij verdachte heeft geïnformeerd of de door hem geschreven boeken (inmiddels) royalty’s genereerden.

Gelet op deze feiten en omstandigheden kan, naar het oordeel van het hof, aan verdachte geen rechtens relevant verwijt worden gemaakt van hetgeen is bewezen verklaard.

Het verweer slaagt derhalve, zodat het hof verdachte terzake het bewezen verklaarde zal ontslaan van alle rechtsvervolging.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

OM niet-ontvankelijk in ontnemingsvordering wegens handelen in strijd met Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude

Gerechtshof Amsterdam 15 oktober 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4284

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 25.884,04. De veroordeelde is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 15 april 2014 veroordeeld ter zake van uitkeringsfraude, gepleegd in de periode van 1 november 2005 tot en met 31 maart 2008.

Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 15 april 2014 het door de veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel vastgesteld op € 24.589,64 en bepaald dat het door de veroordeelde aan de Dienst Werk en Inkomen terugbetaalde bedrag van € 12.873,25 bij de betalingsverplichting in mindering moet worden gebracht. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, kort gezegd omdat deze vordering in strijd is met de Aanwijzing Ontneming en de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude, alsmede met de beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel.

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat genoemde regelgeving niet aan een ontneming van het voordeel in de weg staat. De veroordeelde is tijdig medegedeeld dat een ontnemingsvordering zou worden gedaan. Bij de berekening van dit voordeel geldt de bewezenverklaarde periode in de strafzaak als uitgangspunt.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Paragraaf 3.3. van de destijds geldende Aanwijzing Ontneming luidde, voor zover hier van belang:

‘In beginsel wordt het louter uit sociale zekerheidsfraude bestaande wederrechtelijk verkregen voordeel niet ontnomen op grond van artikel 36e Sr omdat de Gemeentelijke Sociale Diensten en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) een terugvorderingsbevoegdheid hebben met betrekking tot ontvangen uitkeringen. In gevallen waarin deze terugvordering geheel of gedeeltelijk achterwege blijft, kan de ontnemingsvordering wel worden ingesteld.

Paragraaf 7 van de destijds geldende Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude luidde, voor zover hier van belang:

‘Ten aanzien van de mogelijkheden tot het ontnemen van het wederrechtelijk verkregen voordeel in sociale zekerheidsfraudezaken, geldt als uitgangspunt:

Geen ontneming, tenzij…..

Achterliggende gedachte hierbij is dat de uitkeringsinstanties over voldoende eigen mogelijkheden tot terugvordering, verrekening, verhaal en beslag beschikken. Het strafrecht is niet bedoeld om ten onrechte uitgekeerde gelden voor de uitkeringsinstanties terug te halen (n.b. dit kan anders zijn indien de mogelijkheden tot terugvordering voor de uitkeringsinstantie inmiddels verjaard zijn).

Andere argumenten om niet te ontnemen betreffen het gebrek aan middelen en geld bij de verdachte om te kunnen ontnemen in dit soort zaken, alsmede het gegeven dat het onwenselijk zou zijn dat personen onder het bestaansminimum terecht zouden komen.

Afwijking van het uitgangspunt van geen ontneming, tenzij…. is eerst mogelijk in o.a. de hier genoemde gevallen, welke voor de officier van justitie in een zaak aanleiding kunnen zijn om een strafrechtelijk financieel onderzoek te starten en een ontneming of ontnemingsmaatregel te vorderen.

Het betreft geen limitatieve opsomming, maar het verdient aanbeveling om slechts een ontneming te overwegen nadat een of meer van de hieronder betreffende situaties of gevallen zich gelijktijdig voordoen, waarbij in ieder geval sprake moet zijn van bestaande mogelijkheden of middelen geschikt om te ontnemen, alsmede van een aanzienlijk nadeel.

Het betreft de volgende gevallen of situaties:

- Feiten zijn gepleegd in georganiseerd en/of internationaal verband

- De terugvorderingsmogelijkheden van de uitkeringsinstantie zijn verjaard

- Substantieel nadeel boven hetgeen door de uitkeringsinstantie kan worden teruggevorderd

- Er is aanzienlijk vermogen aanwezig (bijv. onroerend goed)

- Eigendom van het vermogen is eenvoudig te bewijzen

- Vermogen bevindt zich in Nederland

- Aantoonbaar vermogen in het buitenland’

In de onderliggende strafzaak is bewezenverklaard dat de veroordeelde zich heeft schuldig gemaakt aan sociale zekerheidsfraude, gepleegd in de periode van 1 november 2005 tot en met 31 maart 2008. Zoals ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat-generaal is bevestigd, is het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarop de vordering ziet, louter afkomstig uit deze sociale zekerheidsfraude.

In de bestuursrechtelijke procedure heeft DWI de onterecht verleende bijstand bij primair besluit van 26 augustus 2008 teruggevorderd over de periode 1 oktober 2005 tot en 31 maart 2008. De veroordeelde heeft tegen dat besluit een bezwaarschrift ingediend. DWI heeft bij beslissing op bezwaar van 12 december 2008 de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en het recht van de veroordeelde op bijstand met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken. Verder heeft een herberekening plaatsgevonden over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 maart 2008. Op grond daarvan is de hoogte van de vordering vastgesteld op een bedrag van € 10.102,96. Tegen de beslissing op het bezwaar is geen beroep ingesteld, zodat deze onherroepelijk is. Vast is komen te staan dat de veroordeelde dit bedrag inmiddels volledig aan de DWI heeft terugbetaald.

Ter zitting van 15 april 2014 heeft de officier van justitie in reactie op het verweer van de verdediging ten aanzien van de ontvankelijkheid als volgt gesteld:

“De raadsman stelt dat deze vordering in strijd is met de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude. Ik stel daar tegenover dat in die Aanwijzing wordt gesproken over “in beginsel” en “kan”, de aanwijzing laat daarmee vrijheid aan het openbaar Ministerie (OM). Het door DWI teruggevorderde bedrag beslaat slechts een deel van het benadelingsbedrag. De uitkeringsinstantie heeft moeite gehad met de vaststelling van het bedrag. De strafrechter heeft een langere periode beoordeeld. Er is geen sprake van niet-ontvankelijkheid van het OM, dit valt onder zijn beleidsvrijheid.”

Bij conclusie heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk moet worden geacht in de ontnemingsvordering aangezien de veroordeelde tijdig op de hoogte is gesteld van de ontnemingsvordering en zij daarom kon verwachten dat een ontnemingsvordering zou volgen.

Naar het oordeel van het hof volgt uit de bovengenoemde beleidsregels, in het bijzonder de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude, dat het openbaar ministerie, indien een ten onrechte genoten uitkering langs bestuurlijke weg wordt of is teruggevorderd, niet dient over te gaan tot het vorderen van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, behoudens de opgesomde (zij het niet limitatief) gevallen.

In deze zaak heeft het openbaar ministerie geen van die gevallen, die een afwijking van genoemde hoofdregel rechtvaardigen, gesteld, noch is daarvan anderszins gebleken. Van een ander, niet genoemd, geval, die een uitzondering zou moeten rechtvaardigen op de hoofdregel is ter zitting in hoger beroep ook niet gebleken. In dit verband wijst het hof op de gewijzigde vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op het door het DWI herberekende bedrag en dat de betalingsverplichting vervolgens op nihil zal worden gesteld.

Het voorgaande brengt mee dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het hof verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Meer weten? Kom dan op Donderdag 10 december 2015 naar de Cursus Ontneming.
Klik hier voor meer informatie.

 

Print Friendly and PDF ^

Vrijspraak uitkeringsfraude

Gerechtshof Amsterdam 10 juni 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3780

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewijsmiddelen, waaronder de verklaringen van de getuigen bij de rechter-commissaris, in hun onderlinge samenhang bezien, voldoende grondslag vormen voor de conclusie dat verdachte in de ten laste gelegde periodes feitelijk heeft samengewoond met de medeverdachte, en zich, door deze situatie niet kenbaar te maken aan de Sociale Dienst of de Dienst Werk en Inkomen, schuldig heeft gemaakt aan hetgeen haar onder 1 en 2 ten laste is gelegd.

Het hof overweegt daaromtrent als volgt.

De situatie van de verdachten, zoals die uit het dossier naar voren komt, roept vragen op. Vast is komen te staan dat de kinderen van de verdachte schoolgaand zijn in Amsterdam en dat de verdachte bij de inschrijving van de kinderen op die school als adres te Amsterdam heeft opgegeven. De medeverdachte, vader van één van die kinderen, is de hoofdbewoner van de woning aan adres. Voorts heeft de verdachte voornamelijk pintransacties verricht in de gemeente Amsterdam, bleek haar telefoon ongeveer even vaak zendmasten in Amsterdam aan te stralen, heeft zij getracht haar woning te Zwanenburg ter verhuur en voor woningruil aan te bieden en hebben voormalige buren van de verdachte verklaard dat zij haar niet of weinig zagen op het woonadres waar zij stond ingeschreven. Buren van de medeverdachte hebben verklaard dat zij de verdachte en de medeverdachte vaak samen zagen en dat zij ervan uitgingen dat zij samenwoonden.

Deze omstandigheden wijzen in de richting van het ten laste gelegde samenwonen. De verdachte heeft voor verschillende omstandigheden echter een plausibele verklaring gegeven, die alternatieven voor de ten laste gelegde samenwoning openlaat. Zo heeft zij een plausibele verklaring gegeven voor de school die zij voor de kinderen heeft uitgekozen en voor het bij de inschrijving van de kinderen opgeven van een – het mag duidelijk zijn onjuist – woonadres in Amsterdam. Zij verbleef in verband met het wegbrengen naar en halen van school van de kinderen veel in Amsterdam, deed daar boodschappen en verrichtte daar pintransacties. Dat die pintransacties hoofdzakelijk overdag plaatsvonden en dat zij ook, zo blijkt uit haar bankafschriften, pintransacties in de gemeente Haarlemmermeer heeft verricht, ondersteunt haar verklaring. Dat de verdachte haar woning ter verhuur en voor woningruil heeft aangeboden, betekent niet dat zij met de medeverdachte samenwoonde of bij hem dan wel elders haar hoofdverblijf had. Dat zelfde geldt voor verklaringen van getuigen dat zij haar niet of weinig in haar woning zagen. De indruk van buren van de medeverdachte, dat de verdachte met hem samenwoonde, kan ook zijn ontstaan door de omstandigheid dat de verdachte zich regelmatig bij de medeverdachte ophield in verband met hun

beider zoon en in verband met het uit school halen van de kinderen. Bovendien zijn verschillende getuigenverklaringen weinig concreet en pas lange tijd na de waarnemingen afgelegd.

Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen en hoewel het verrichte onderzoek tevens vragen oproept, komt het hof tot de conclusie dat de bewijsmiddelen, ook in onderlinge samenhang bezien,

niet de bewezenverklaring kunnen dragen dat de verdachte niet op de door haar opgegeven uitkeringsadressen verbleef dan wel haar hoofdverblijf aldaar niet had. Voorts biedt het dossier onvoldoende grondslag voor het oordeel dat de verdachte in de ten laste gelegde periodes feitelijk heeft samengewoond met de medeverdachte – casu quo zij gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met de medeverdachte – en van deze omstandigheid ten onrechte opzettelijk geen melding heeft gemaakt aan de betrokken instanties.

Derhalve is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.

Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht: verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Uitkeringsfraude: rechtbank verwerpt het verweer dat de gemeente op de hoogte was van de gezamenlijke huishouding & werkzaamheden of inkomsten

Rechtbank Midden-Nederland 8 juli 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:5094 De verdachte ontvangt vanaf 3 april 2001 een uitkering in het kader van de Algemene Bijstandswet van de gemeente Noordoostpolder. Op 1 januari 2005 is de Abw uitkering omgezet naar een uitkering in het kader van de Wet Werk en Bijstand. Vanaf 1 december 2009 volgens de alleenstaande norm.

De medeverdachte ontvangt vanaf 1 februari 2011 een uitkering in het kader van de Wet Investeren in Jongeren van het cluster Werk en Inkomen van de gemeente Noordoostpolder volgens de norm alleenstaande ouder met 20% alleenstaande ouder toeslag. Verdachte ontvangt vanaf 11 september 2011 een uitkering in het kader van de WWB van het cluster Werk en Inkomen van de gemeente Noordoostpolder volgens de norm alleenstaande ouder met 20% alleenstaande ouder toeslag.

Aan de toekenning van een uitkering is de voorwaarde verbonden dat de ontvanger op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht, hoogte en continuering van de uitkering. Hetgeen is bepaald in de artikelen 17 WWB en 44 WIJ.

Bij de toekenningsbeschikking van de uitkering wordt een bijlage gevoegd waarop deze verplichtingen staan vermeld. Aan de hand van de door de ontvanger persoonlijk ingevulde en ondergetekende mutatieformulieren is de hoogte van de uitkering vastgesteld en uitbetaald.

Door de burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder zijn de WWB uitkeringen van verdachte en medeverdachte per 18 december 2013 beëindigd.

Standpunt officier van justitie

Feit 1

De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Er is sprake van opzet, aangezien verdachte wist wat de consequentie was als hij met medeverdachte ging samenwonen. Uit het dossier blijkt dat het waterverbruik in de woning van medeverdachte vanaf 21 mei 2010 laag was. Daarbij komt dat de getuigenverklaringen aansluiten bij dit objectieve gegeven. Daarnaast heeft de verdachte een bekennende verklaring afgelegd. De periode ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde dient beperkt te worden van 1 mei 2010 tot en met 18 december 2013, omdat vanaf dat moment het waterverbruik in de woning van de medeverdachte laag was.

Verdachte heeft op geld waardeerbare werkzaamheden verricht en dat is op zichzelf voldoende voor bewezenverklaring van schending van de inlichtingenplicht. Hiervoor is niet van belang of verdachte met deze werkzaamheden daadwerkelijk geld heeft verdiend.

Feit 2

De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. De medeverdachte heeft eveneens uitkeringsfraude gepleegd. Verdachte heeft hiervan geprofiteerd doordat hij met de medeverdachte samenwoonde. De periode ten aanzien van het ten laste gelegde dient beperkt te worden van 1 februari 2011 tot en met 18 december 2013, omdat de uitkering aan medeverdachte per 1 februari 2011 is verstrekt.

Standpunt verdediging

Feit 1

De raadsvrouw heeft vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit, aangezien er geen sprake is van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin. De gemeente was op de hoogte van de situatie waarin verdachte verkeerde, waardoor verdachte in de veronderstelling verkeerde dat de gemeente ook vanuit het oogpunt van het beoordelen van het recht op bijstand voldoende geïnformeerd was over zijn relatie met de medeverdachte.

Feit 2

De raadsvrouw heeft ook ten aanzien van dit feit vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit, aangezien er geen sprake is van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin. Daarnaast kan geen voordeel worden verkregen als het voordeel betreft wat is verkregen uit eigen misdrijf.

Beoordeling rechtbank

Op 19 juni 2012 is door de preventiemedewerker afdeling cluster Werk en Inkomen van de gemeente Noordoostpolder een rapport opgesteld. Hieruit blijkt onder meer dat op 9 juli 2011 een meisje is geboren waarvan de ouders verdachte en de medeverdachte zijn. Voorts blijkt dat het waterverbruik volgens opgave van medeverdachte op het adres 12m3 betreft in de periode van mei 2010 tot en met mei 2011.

Bij waarnemingen in de periode van 8 februari 2012 tot en met 11 juni 2012 is medeverdachte eenmaal in de woning aan het adres gezien. Medeverdachte was gedurende zes minuten in de woning en verliet vervolgens de woning. Tijdens deze waarnemingen is tevens gezien dat medeverdachte om 8.20 uur met een klein meisje de woning van verdachte aan het adres verliet. Voorts is gezien dat er bij verdachte vijf verschillende auto’s op de oprit stonden.

Een nader onderzoek is ingesteld op 6 mei 2013. Uit dit onderzoek blijkt dat door verdachte en medeverdachte geen melding is gedaan van een gezamenlijke huishouding of werkzaamheden of inkomsten. Er zijn immers geen mutatieformulieren of andere meldingen binnengekomen.

In de periode van 21 mei 2010 tot en met 16 mei 2013 heeft medeverdachte het waterverbruik doorgegeven via internet. Het verbruik in die periode is 18 m3. Dit waterverbruik is bijzonder laag, omdat er sprake was van een bewoning door een volwassene en vanaf 2011 door twee kinderen. Een normaal waterverbruik zou zijn 91 m3 voor een tweepersoonshuishouden en een waterverbruik van 137 m3 bij een driepersoonshuishouden, volgens het Nibud.

Uit openbare bronnen op het internet blijkt dat verdachte en medeverdachte een gezamenlijk Facebook account hebben, waarop medeverdachte op 22 en 28 september 2012 berichten zette betreffende haar en verdachte.

Uit achttien waarnemingen in de periode van 14 mei 2013 tot 18 juni 2013 blijkt het volgende. Vijfmaal is gezien dat medeverdachte met haar dochters om 8.20 uur uit de woning van verdachte komt. Voorts zijn er zeven verschillende auto’s op de oprit van verdachte gezien. Tenslotte blijkt dat medeverdachte in de gehele periode geen enkele maal is waargenomen bij haar eigen woning aan het adres.

Uit observaties op grond van het Wetboek van Strafvordering in de periode van 2 juli 2013 tot en met 24 september 2013 blijkt het volgende. Medeverdachte slaapt bij verdachte. De kinderen van medeverdachte wonen tevens bij verdachte. Medeverdachte en verdachte doen gezamenlijk boodschappen. Medeverdachte haalt af en toe post op uit haar woning aan het adres. Verdachte houdt zich bezig met reparaties en onderhoud van auto’s.

De getuige heeft op 14 november 2013 verklaard dat zij drieënhalf jaar op het adres. Volgens deze getuige woonde medeverdachte niet in de woning, maar kwam zij daar af en toe. Medeverdachte woonde verderop in het adres met verdachte gedurende de drieënhalf jaar dat de getuige naast haar woonde.

Uit het proces-verbaal blijkt dat op 18 december 2013 is gesproken met een tweetal bewoners die woonachtig zijn in het adres. Beiden verklaren onafhankelijk van elkaar dat medeverdachte niet haar hoofdverblijf heeft op het adres. Medeverdachte is af en toe bij haar woning gezien en de afvalcontainer wordt mede gebruikt door buurtbewoners die teveel afval hebben.

Uit de verklaring van medeverdachte op 18 december 2013 blijkt onder meer het volgende. Zij ontvangt een WWB uitkering en is op de hoogte is van de plichten die zijn verbonden aan een uitkering en zij wijzigingen in haar privésituatie moet melden op bepaalde formulieren. Zij heeft bijna vier jaar een relatie met verdachte en zij hebben samen een dochter. Zij weet dat verdachte een WWB uitkering ontvangt. Voorts blijkt dat medeverdachte met haar kinderen bij verdachte eet en alle kinderen een eigen bed hebben bij verdachte. Voorts blijkt uit haar verklaring dat zij samen met verdachte boodschappen doet en betaalt. Medeverdachte bekent dat zij sinds april 2013 dag en nacht bij verdachte verblijft.

Uit de verklaring van verdachte op 18 december 2013 blijkt onder meer het volgende. Hij ontvangt een uitkering van de gemeente Noordoostpolder sinds 2001. Hij woont samen met medeverdachte en haar kinderen. Verdachte is op de hoogte van de plichten die zijn verbonden aan een uitkering en hij weet dat hij wijzigingen in zijn woon- en leefsituatie moet melden bij de gemeente. Verdachte verklaart dat hij en medeverdachte ongeveer vier jaar een relatie hebben en dat zij vanaf de zomer 2012 altijd bij hem is. Verdachte weet dat medeverdachte een uitkering ontvangt. Vervolgens herhaalt verdachte dat medeverdachte met haar kinderen anderhalf jaar bij hem is. Medeverdachte heeft de beschikking over zijn bankpas wanneer zij boodschappen doet. De boodschappen worden gezamenlijk betaald. De huishouding wordt ook gezamenlijk gedaan. Voor het repareren van auto’s heeft verdachte in het verleden het gebruik van een auto gekregen gedurende een periode van zes weken of twintig euro per klus. Voorts verklaart verdachte dat hij medeverdachte een jaar eerder had gezegd haar eigen woning op te zeggen en officieel bij hem in te trekken.

Uit voorgaande bewijsmiddelen, met name de verklaringen van de (anonieme) getuigen en meldingen en de objectieve gegevens omtrent het elektriciteits- en waterverbruik, blijkt dat verdachte vanaf 21 mei 2010 (te weten de begindatum van het lage waterverbruik) een gezamenlijke huishouding met medeverdachte voerde en dat hij heeft nagelaten dit op te geven. Derhalve heeft verdachte verzwegen dat hij samenwoonde en hierdoor heeft hij niet voldaan aan de inlichtingenplicht op grond van de WBB en heeft hij zich schuldig gemaakt aan het onder 1 ten laste gelegde feit.

De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw dat de gemeente op de hoogte was van de gezamenlijke huishouding en werkzaamheden of inkomsten. Uit het onderzoek ingesteld op 6 mei 2013 blijk immers dat er geen mutatieformulieren of andere meldingen zijn binnengekomen omtrent de gezamenlijke huishouding en werkzaamheden. Zowel verdachte als de medeverdachte ontkennen tevens dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, waardoor het niet voor de hand ligt dat de gemeente hiervan op de hoogte was. Dat verdachte en de medeverdachte met gemeenteambtenaren gesproken hebben over hun persoonlijke situatie maakt dit niet anders, te minder nu daarmee niet aangetoond is dat bij dat contact volledig inzicht verschaft is in hun huishouding.

De rechtbank verwerpt tevens het verweer van de raadsvrouw dat er geen sprake is van opzet. Uit de verklaringen van verdachte en medeverdachte blijkt dat zij ieder op de hoogte waren dat de ander net als zijzelf een uitkering ontving en dat zij op de hoogte waren van de verplichtingen verbonden aan de verstrekking van de uitkering en dat zij wijzigingen dienden door te geven.

Feit 2

Blijkens hetgeen onder feit 1 is overwogen heeft medeverdachte zich eveneens schuldig gemaakt aan het schenden van de inlichtingenplicht strafbaar gesteld ex artikel 227b Sr. Verdachte heeft door het voeren van een gezamenlijke huishouding met medeverdachte medeverdachte, voordeel getrokken uit het door de medeverdachte gepleegde strafbare feit. Verdachte en medeverdachte deelden immers de kosten voor de boodschappen.

De rechtbank acht daarom ook het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Feit 1: In strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl zij wist dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar recht op een verstrekking of tegemoetkoming, dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd.

Feit 2: Opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

De rechtbank legt aan verdachte op een werkstraf voor de duur van 200 uren en veroordeelt de verdachte voorts tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^