Afwijzing verzoek schadevergoeding art. 530 Sv: verzoeker heeft zich in vroeg stadium voor advies tot advocaat gewend, maar gemaakte kosten zijn niet door toedoen van de Staat veroorzaakt
/Rechtbank Noord-Holland 2 februari 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:827
Het verzoek strekt tot het toekennen van een vergoeding van:
€ 5.043,82 wegens de kosten van een raadsman in de strafzaak met het hiervoor genoemde parketnummer;
€ 340 (680) wegens de kosten van een raadsman voor het opstellen, indienen (en in raadkamer toelichten) van dit verzoek het verzoek.
Beoordeling
Het gaat in deze zaak niet om beslissing door de rechter, maar om een sepot door het openbaar ministerie. Zo een geval is niet in de wet geregeld.
Bij wet van 26 juni 1975, Stb. 1975, 341 is in 591a Sv (nu: 530 Sv) is de mogelijkheid ingevoerd om vergoeding te verzoeken voor de kosten van een raadsman. In de bijbehorende memorie van toelichting wordt hierover het volgende opgemerkt:
“Voorts acht de ondergetekende een vergoeding van de kosten van de raadsman wenselijk. Daaronder vallen — aldus de Hoge Raad (NJ 1966/443) — de kosten van de advocaat gedurende het gehele strafproces, met inbegrip van de voorlopige hechtenis.”
De mogelijkheid van een vergoeding na een sepot wordt hierin niet vermeld.
In zijn arrest van 19 februari 2013 overwoog de Hoge Raad onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van artikel 591a Sv dat dat artikel niet beperkt is tot de situatie dat de zaak is geëindigd door een rechterlijke uitspraak. Ook als de zaak op een andere wijze is geëindigd bestaat volgens de Hoge Raad op de voet van art. 591a, tweede lid, Sv de mogelijkheid tot het toekennen van een vergoeding voor de kosten van een raadsman. Beslissend is daarbij of in het concrete geval voor toekenning van zo'n vergoeding gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dat oordeel is aan de rechter overgelaten, die daarbij rekening dient te houden met alle omstandigheden van het geval.
Vervolgens overwoog de Hoge Raad dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 591a Sv niet kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd de mogelijkheid tot toekenning van een dergelijke vergoeding te binden aan strikte grenzen wat betreft de fase van het strafproces waarin de kosten van een raadsman in de geëindigde strafzaak zijn. Maar het moet dan wel gaan om de kosten van een raadsman die in rechtstreeks verband staan met een strafzaak tegen een gewezen verdachte.
In dit arrest komt de Hoge Raad ten slotte tot de conclusie dat indien en voor zover naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn voor de toekenning van een vergoeding voor de kosten van een raadsman, de rechter daartoe ook kan besluiten indien de zaak is geëindigd in een sepot.
Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank aan de advocaat van verzoeker verzocht om toe te lichten waaruit de werkzaamheden in 2019 hebben bestaan. De uitnodiging om voor verhoor naar de politie te komen dateert immers van 26 januari 2021. Die toelichting luidt als volgt:
“Cliënt heeft eind december 2019 (via familieleden) vernomen dat er aangifte tegen hem zou worden gedaan dan wel reeds zou zijn gedaan. Uiteraard was hij erg van slag. Wij hebben meteen op 30 december 2019 een bespreking met hem (en zijn vrouw) op kantoor gehad. We hebben zijn verhaal aangehoord en hebben hem informatie gegeven over de (toekomstige) procedure. We hebben toen ook het dossier opgestart en de financiële kant van de zaak besproken. Daarnaast hebben we zijn verhaal op de email gezet richting de zedenpolitie en aangegeven dat cliënt (indien gewenst) graag vrijwillig zou verschijnen om zijn verhaal te doen. Deze email treft u volledigheidshalve in de bijlage aan. Op 31 december 2019 heb ik o.a. telefonisch contact met de zedenpolitie gehad. Zij vertelden mij dat er geen aangifte bekend was en dat zij alert zouden zijn bij een dergelijke melding. Dit heb ik vervolgens aan cliënt gecommuniceerd.”
Na het verhoor van verzoeker op 25 februari 2021 is de zaak uiteindelijk op 21 juni 2021 geseponeerd. Naar het oordeel van de rechtbank staan de hiervoor vermelde werkzaamheden in 2019 (in totaal 2,5 uur) niet in rechtstreeks verband met een strafzaak. Die was er immers nog niet. In de omstandigheden van dit geval is het wellicht raadzaam geweest dat verzoeker zich al in een vroeg stadium voor advies tot een advocaat heeft gewend, maar de daardoor gemaakte kosten zijn geen kosten die door toedoen van de Staat zijn veroorzaakt. Die kosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Het verzochte bedrag van € 5.043,82 zal daarom met 2,5 x € 170,- + 6% kantoorkosten + 21% btw = € 545,11 worden verminderd tot € 4.498,71.
De overige opgegeven kosten worden onderbouwd door de overgelegde urenspecificaties en declaraties. De daarvoor gevraagde vergoeding zal dan ook worden toegekend. Dat geldt ook voor de kosten voor het opstellen en indienen van het verzoek van € 340,-.
De rechtbank kent aan verzoeker ten laste van de Staat een vergoeding toe van € 4.838,71. Wijst het meer of anders verzochte af.
Lees hier de volledige uitspraak.