Aanwijzing Voorlichting Opsporing en Vervolging vernieuwd
/Op 1 september is de nieuwe ‘Aanwijzing Voorlichting Opsporing en Vervolging’ in werking getreden. De oude aanwijzing dateerde uit 2012. Een veranderd medialandschap en de toegenomen aandacht voor privacy en slachtoffers waren aanleiding voor het Openbaar Ministerie om de aanwijzing te vernieuwen, aan te scherpen en aan te vullen.
Deze aanwijzing geeft regels voor de inzet van voorlichting over opsporing en vervolging. De aanwijzing gaat in op de situatie waarin door voorlichting inbreuk wordt gemaakt op de privacy van identificeerbare personen, benoemt waar de verantwoordelijkheid voor de inzet van voorlichting ligt in de te onderscheiden gevallen en op de verschillende communicatiemomenten, en geeft regels voor medewerking aan mediaproducties.
De aanwijzing geldt niet alleen voor het OM, maar ook voor alle opsporingsinstanties en de bijzondere opsporingsdiensten: de politie, de rijksrecherche, de KMar en de bijzondere opsporingsdiensten FIOD, ILT/IOD, NVWA-IOD en ISZW-DO.
Mediaproducties
In de aanwijzing wordt aandacht besteed aan mediaproducties (onderdeel 2.5), waaraan het OM en de opsporingsinstanties gezamenlijk of afzonderlijk kunnen meewerken:
Het OM en de opsporingsinstanties kunnen meewerken aan mediaproducties om hun werk onder de aandacht te brengen, omdat het geven van inzicht in het werk dat zij doen een zwaarwegend maatschappelijk belang dient. Het kan bijvoorbeeld gaan om een tv-serie over een bepaald onderdeel van het werk, of over een thema, of een documentaire waarin een reconstructie van een zaak centraal staat. Voor dit soort programma’s wordt met de maker, een mediaovereenkomst afgesloten. Afhankelijk van het programma wordt dat ondertekend door de maker en OM en de opsporingsinstanties. In zo’n overeenkomst staan de afspraken waar met name de programmamaker zich aan dient te houden bij het maken van het programma. Daarbij houden het OM en de opsporingsinstanties rekening met de belangen van nabestaanden, slachtoffers en verdachten.
Herkenbaarheid aanklagers
Los van deze vernieuwde aanwijzing, is binnen het OM ook gesproken over de herkenbaarheid van officieren van justitie en advocaten-generaal op zitting bij de aanpak van ondermijning. Dat was nodig in verband met veiligheidsmaatregelen die zijn genomen na de moord op advocaat Derk Wiersum.
In de persrichtlijn van de Raad voor de rechtspraak uit 2013 staat dat de professionele procesdeelnemers, zoals officieren van justitie, niet als privépersoon op een zitting aanwezig zijn, maar altijd uit hoofde van hun functie. Dat is ook de visie van het OM. Uitgangspunt van het OM blijft dan ook de openbaarheid van de zitting.
Er zijn nu, en naar verwachting ook in de toekomst, strafzaken waarin veiligheidsrisico’s bestaan voor OM’ers. De hoofdofficier van justitie van het parket waar zo’n onderzoek loopt, kan een verzoek indienen om terughoudend om te gaan met de herkenbaarheid van de aanklager op zitting. Dat verzoek wordt besproken door een commissie bestaande uit een vast aantal OM’ers, onder wie een hoofdofficier, een rechercheofficier en een persvoorlichter, die vervolgens advies uitbrengt aan het College van procureurs-generaal. Het College neemt op basis daarvan een besluit.
Als het College instemt met het verzoek, legt het OM contact met de rechtbank, of het hof, dat verantwoordelijk is voor de zitting. Het OM kan dan bijvoorbeeld vragen om geen beeld- en geluidsopnamen toe te staan van de aanklager op zitting. Ook kan het OM journalisten vragen de naam van de officier van justitie of advocaat-generaal niet te vermelden in hun perspublicatie. Het OM zal over deze bijzondere maatregelen tijdig communiceren zodat journalisten niet vlak voor een zitting met deze beperkingen worden geconfronteerd.