Afdeling gaat om: onderwijssancties toch niet bestraffend

ABRvS 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1831

In 2023 en 2024 zijn er twee uitspraken verschenen, waaruit bleek dat de Afdeling bepaalde onderwijssancties als bestraffende sancties aanmerkte. De Afdeling komt in een uitspraak van 23 april jl. terug op haar oordeel dat onderwijssancties bestraffende sancties zijn.

Achtergrond

De appellant is ingeschreven als student in het laatste jaar van de bacheloropleiding Fysiotherapie aan de Fontys Hogeschool, domein Paramedisch. Tijdens zijn afstudeerfase dient hij onder meer portfolio-opdrachten in voor de examens SVL 1 en SVL 2. Deze opdrachten omvatten feedback van zogenoemde stakeholders, zoals stagebegeleiders en praktijkprofessionals. Op 17 juli 2024 stelt de examencommissie vast dat de appellant positieve feedback op zijn portfolio heeft vervalst. Hij heeft hierbij gebruikgemaakt van fictieve recensenten en zelfgemaakte internetsites, waarmee hij de indruk wekt dat deze feedback authentiek is. Bij controle blijken de opgegeven namen niet traceerbaar en corresponderen de gebruikte domeinnamen niet met bestaande fysiotherapiepraktijken. Onderzoek via Stichting Internet Domeinregistratie Nederland (SIDN) toont aan dat de domeinnamen recentelijk door de student zelf zijn geregistreerd.

Op basis van deze bevindingen verklaart de examencommissie beide examens ongeldig, bepaalt dat appellant deze volledig opnieuw moet afleggen en sluit hem uit van deelname aan examens voor de duur van meer dan een jaar, tot en met 31 augustus 2025. Tevens besluit de commissie de fraude te registreren in het studentenadministratiesysteem. Enkele dagen later, op 19 juli 2024, herziet de examencommissie op eigen initiatief dit besluit. De uitsluiting wordt bekort tot de maximaal toegestane duur van één jaar, namelijk tot en met 17 juli 2025, zoals voorgeschreven in artikel 7.12b, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).

Tegen dit herziene besluit stelt de appellant administratief beroep in bij het college van beroep voor de examens (CBE). Hij betoogt dat de opgelegde sancties disproportioneel zijn, mede omdat bij hem niet eerder sprake is geweest van fraude. Ook klaagt hij over het ontbreken van essentiële procedurele waarborgen, zoals het niet ontvangen van de cautie tijdens het hoorgesprek en het ontbreken van een duidelijke omschrijving van de overtreding in het sanctiebesluit. Het CBE verklaart het administratief beroep ongegrond. De student wendt zich vervolgens tot de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in beroep tegen deze beslissing.

Middel

De student stelt dat de opgelegde sancties kwalificeren als een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM en als bestraffende sancties in de zin van artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder c, Awb. Hij betoogt dat de examencommissie in strijd met de Awb heeft gehandeld door onder meer geen cautie te geven en onvoldoende motivering te verschaffen. Ook voert hij aan dat de sanctie disproportioneel is gelet op het feit dat hij niet eerder heeft gefraudeerd. Tot slot beklaagt hij zich over het ontbreken van een proceskostenvergoeding in de administratieve fase.

Oordeel Afdeling

De Afdeling komt terug op haar eerdere jurisprudentie en oordeelt dat sancties op grond van artikel 7.12b, tweede lid, WHW niet langer als bestraffend worden aangemerkt, maar als herstelsancties. Deze sancties zijn pedagogisch en disciplinair van aard en beogen de student te vormen in houding en gedrag, in plaats van hem leed toe te voegen. Ook de maximale sanctie – uitsluiting van de opleiding – wordt niet als straf gekwalificeerd, omdat de student elders zijn opleiding kan voortzetten.

Hieruit volgt dat artikel 6 EVRM en de bepalingen inzake bestraffende sancties uit de Awb niet van toepassing zijn. De examencommissie was dus niet gehouden tot het geven van de cautie of het toepassen van strafrechtelijke waarborgen.

Ten aanzien van het zorgvuldigheidsbeginsel stelt de Afdeling vast dat het onderzoek naar de fraude zorgvuldig is uitgevoerd en de student voldoende gelegenheid heeft gekregen zich daartegen te verweren. De examencommissie heeft haar besluit voldoende gemotiveerd, onder meer door het benoemen van de valse websites en het ontbreken van bewijs voor de opgegeven recensenten.

Het beroep op het evenredigheidsbeginsel faalt eveneens. De Afdeling oordeelt dat de opgelegde sanctie passend is gelet op de ernst van de fraude en de professionele standaard die van een afstuderend fysiotherapeut mag worden verwacht.

Wel slaagt het beroep gedeeltelijk: het CBE had de appellant een proceskostenvergoeding moeten toekennen, nu de oorspronkelijke beslissing van de examencommissie (met een te lange uitsluiting) is herroepen wegens een onrechtmatigheid.

"9.      In haar uitspraak van 2 augustus 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2963) heeft de Afdeling overwogen dat de sanctie om een student vanwege fraude tot hoogstens een jaar het recht te ontnemen om tentamens of examens af te leggen, zoals bepaald in artikel 7.12b, tweede lid, van de WHW, bestraffend van aard is. De Afdeling heeft dit oordeel in latere uitspraken bevestigd (zie onder meer de uitspraken van 25 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3908 en 23 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3442).

9.1.   Anders dan voorheen ziet de Afdeling aanleiding om de sancties die worden opgelegd op grond van artikel 7.12b, tweede lid, van de WHW niet langer als bestraffend aan te merken, maar als herstelsancties. Zij legt hierna uit hoe zij tot dit gewijzigde oordeel is gekomen."

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^