Afwijzing herzieningsaanvraag beleggingsfraudezaak
/Hoge Raad 8 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:303
Een wegens beleggingsfraude veroordeelde doet een aanvraag tot herziening. Aangevoerd wordt dat OM niet-ontvankelijk zou zijn verklaard als hof op de hoogte zou zijn geweest van “onfatsoenlijk” en “onwettig” optreden van twee opsporingsambtenaren die bij het opsporingsonderzoek betrokken waren. De aanvrager voert onder meer aan dat de opsporingsambtenaren een leugenachtige verklaring van een getuige in een proces-verbaal hebben opgenomen.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering alleen dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
De aanvraag miskent echter dat die enkele omstandigheid - nog daargelaten dat de aanvraag geen steun biedt voor de gestelde leugenachtigheid - geen vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv oplevert. Nu de aanvraag en de daarbij overgelegde stukken ook overigens geen enkele steun bieden voor de stelling dat sprake is geweest van enig vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, kan het aldus aangevoerde alleen al daarom niet leiden tot een ernstig vermoeden.
In de aanvraag wordt verder aangevoerd dat de aanvrager van de hem tenlastegelegde valsheid in geschrift zou zijn vrijgesproken als het hof bekend zou zijn geweest met de als nova aangeduide “bewijsmiddelen”. Bij de aanvraag is daartoe een groot aantal stukken overgelegd, waaronder een brief van 16 oktober 1998 waarin de aan de aanvrager gelieerde [medeveroordeelde] in gebreke wordt gesteld vanwege het niet voldoen aan contractuele verplichtingen, krantenartikelen en (transcripties van) telefoongesprekken waarvan wordt gesteld dat de aanvrager deze heeft gevoerd met betrokkene 1, betrokkene 2 en betrokkene 3.
Nog daargelaten dat de aanvraag deels steunt op gronden die in het eerdere herzieningsarrest ontoereikend zijn geoordeeld, doet ook de inhoud van deze stukken voor zover al niet bekend aan het hof en voor zover al van belang voor de bewijsvoering - niet het ernstig vermoeden rijzen.
De aanvraag is, gelet op wat hiervoor is overwogen, kennelijk ongegrond.
Lees hier de volledige uitspraak.