Anderbeslag, verdachte kinderen & vorderingsgerechtigden op saldo
/Hoge Raad 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1246
Op de bankrekening van klager, waarop vermogen werd opgebouwd t.b.v. zijn kleinkinderen, is beslag gelegd i.v.m. een verdenking die is gerezen tegen zijn zoon (verdachte).
Klager heeft op 3 december 2019 op grond van art. 552a Sv een klaagschrift ingediend bij de rechtbank Rotterdam en om opheffing van het beslag met last tot teruggave aan klager verzocht c.q. de afgifte van het inbeslaggenomene aan een ander dan klager te verbieden.
Namens de klager is in de kern aangevoerd dat het saldo op de bankrekening 001 afkomstig is van spaarrekeningen van zijn kleindochter betrokkene 3 en kleinzoon betrokkene 4, beiden kinderen van de verdachte en betrokkene 2. Het saldo van deze spaarrekeningen is opgebouwd uit giften die de klager in de loop der jaren aan zijn kleinkinderen heeft gedaan en uitkeringen van studieverzekeringen die door de verdachten ten behoeve van hun kinderen zijn afgesloten. De bedragen die van deze spaarrekeningen in juli 20191 zijn overgeboekt naar de rekening van de klager waarop beslag is gelegd, zijn leningen die de kleinkinderen hebben verstrekt ten behoeve van de aankoop van een nieuwbouwwoning door de klager. De stelling is dat de overgeboekte bedragen nooit tot het vermogen van de verdachte en betrokkene 2 hebben behoord.
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 28 februari 2020 het klaagschrift van de klager ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag op een bankrekening, met een saldo van € 120.507,00 gedeeltelijk gegrond verklaard, de teruggave gelast van € 63.000,00 en het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard.
De beschikking houdt het volgende in:
“Beoordeling klacht
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
Uit de processtukken en het verhandelde in raadkamer is gebleken dat de bankrekening met nummer 001 waarop beslag is gelegd, op naam van de klager staat. De klager is dan ook gerechtigd tot het vermogen dat op voormelde bankrekening staat. Gelet hierop kan de klager buiten redelijke twijfel als eigenaar van het bedrag van € 120.507,00 worden aangemerkt.
De klager is niet degene aan wie een geldboete of ontnemingsmaatregel kan worden opgelegd. Daarom moet de rechter onderzoeken of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend:
a. een geldboete of een ontnemingsmaatregel zal opleggen;
b. zal oordelen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat sprake is van wegsluizen van voorwerpen. Met wegsluizen wordt bedoeld de situatie waarin een voorwerp, i.c. een vorderingsrecht op de bank, geheel of ten dele aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en de klager dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
De rechtbank oordeelt wat dit aangaat als volgt. Uit het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte betrokkene 1 blijkt dat van ieder van de bankrekeningen van de kleinkinderen een groot bedrag is overgeboekt naar de bankrekening van de klager. De verdachte had als gemachtigde toegang tot de bankrekeningen van zijn kinderen.
Bij de beoordeling van de klacht worden deze overboekingen per kleinkind separaat besproken.
Overboeking vanaf de bankrekening van betrokkene 3
Een bedrag van € 63.000,00 is op 23 augustus 2018 overgemaakt vanaf de bankrekening van kleinkind betrokkene 3 naar de bankrekening van de klager. Het betreft hier geld, waartoe zij al vanaf het moment dat zij de meerderjarige leeftijd had bereikt (geruime tijd voor het moment dat sprake was van een strafzaak tegen de verdachte) de vorderingsgerechtigde was geworden (het geld op haar bankrekening was vanaf die dag verder haar eigendom, ongeacht de vraag wie het oorspronkelijk op die rekening had gestort). De rechtbank is verder niet gebleken dat het saldo dat zich op die datum op haar rekening bevond daarop zou zijn gestort met het oog het vermogen van de verdachte veilig te stellen voor justitie. Het bedrag van € 63.000,00 is vervolgens op 23 augustus 2018 van die rekening overgeboekt naar de rekening van de klager. Door vermenging is de klager vorderingsgerechtigd geworden op de bank voor het gehele bedrag (en heeft betrokkene 3 vanaf die dag een vorderingsrecht op haar grootvader). Het betreffende geld heeft ten tijde van de overboeking niet tot het vermogen van de verdachte behoord, ook niet door die overboeking als gemachtigde te verrichten. Niet gesproken kan dan ook worden van een overboeking die is geschied om de uitwinning van het vermogen van de verdachte te bemoeilijken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, zal aannemen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat sprake is van het wegsluizen, van voormelde gelden. De situatie als bedoeld in art. 94a, vierde of vijfde lid Sv doet zich daarom niet voor, zodat het beklag voor een bedrag van € 63.000,00 gegrond moet worden verklaard.
Overboeking vanaf de bankrekening van betrokkene 4
Een bedrag van € 59.590,00 is op 19 juli 2019 overgemaakt vanaf de bankrekening van betrokkene 4 naar de bankrekening van de klager.
Anders dan bij betrokkene 3 was betrokkene 4 ten tijde van de overboeking nog minderjarig en waren zijn beide ouders, de verdachten betrokkene 1 en betrokkene 2, ongeacht de vraag wie het geld oorspronkelijk op die rekening had gestort, vorderingsgerechtigd op het saldo op de bank en dient dit ook tot hun vermogen te worden gerekend. Hierbij is dus niet van belang dat de klager, in het verleden een deel van de gelden op deze rekening heeft gestort of dat een deel van de gelden anderszins is opgebouwd uit gelden van de klager.
De verdachte betrokkene 1, die gemachtigd was tot de bankrekening van betrokkene 4, heeft op 19 juli 2019 het genoemde bedrag van € 59.590,00 overgemaakt naar de bankrekening de klager.
Hoewel dit bedrag, zoals hiervoor al is overwogen, door deze overboeking tot het vermogen van de klager is gaan behoren, had de klager naar het oordeel van de rechtbank tenminste al redelijkerwijs moeten vermoeden dat dit bedrag aan hem is overgemaakt met als doel om geld uit het vermogen van de verdachte weg te sluizen. De klager was er immers mee bekend dat de verdachte, zijn zoon, al op 20 maart 2018 was ontslagen en dat tegen hem een strafrechtelijk onderzoek was ingesteld. Bovendien had de verdachte, zo volgt ook uit het financieel onderzoek, via een van de bankrekeningen van de klager (uiteindelijk tevergeefs) al geprobeerd om gelden naar Spanje weg te sluizen. Deze transacties kunnen niet zonder medeweten en medewerking van klager zijn geschied.
In dit licht bezien acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat de klager plotseling een lening van zijn kleinkind nodig had om een huis mee te kunnen financieren. Er zijn dan ook in deze context voldoende aanwijzingen dat de overboeking vanaf de bankrekening van betrokkene 4 naar de bankrekening van de klager verricht is met als doel om de eventuele uitwinning van de gelden van de verdachten te frustreren.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, zal aannemen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat sprake is van het wegsluizen van voorwerpen. De situatie als bedoeld in art. 94a, vierde of vijfde lid Sv doet zich dus voor. Daarom zal het beklag ongegrond worden verklaard.”
Middel
Het middel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank, dat het van de bankrekening van betrokkene 4 afkomstige bedrag, tot het vermogen van verdachte betrokkene 1 behoorde en vatbaar is voor beslag op grond van artikel 94a Sv. Dit oordeel getuigt volgens de steller van het middel van een onjuiste rechtsopvatting.
Beoordeling Hoge Raad
De rechtbank heeft onder meer het volgende vastgesteld. Het beslag is gelegd in verband met een verdenking die is gerezen tegen de zoon van de klager, betrokkene 1 (verder ook aangeduid als de verdachte). Het beslag betreft deels een geldbedrag van € 59.590, dat is overgemaakt vanaf de bankrekening van betrokkene 4, de destijds minderjarige zoon van de verdachte, naar de bankrekening van de klager.
De rechtbank heeft met betrekking tot dat geldbedrag geoordeeld dat zich de situatie van artikel 94a lid 4 Sv voordoet. Aan dat oordeel heeft de rechtbank in de kern ten grondslag gelegd dat de verdachte en diens partner betrokkene 2, ongeacht de vraag wie het geld oorspronkelijk op de rekening van hun zoon betrokkene 4 had gestort, als ouders “vorderingsgerechtigd op het saldo” van die rekening waren, dit geldbedrag daarom tot hun vermogen moet worden gerekend en er voldoende aanwijzingen zijn dat het geld aan de klager is overgemaakt “met als doel om geld uit het vermogen van de verdachte weg te sluizen.” Die oordelen zijn niet zonder meer begrijpelijk, omdat - anders dan de rechtbank kennelijk heeft geoordeeld - de enkele omstandigheid dat de ouders op grond van artikel 1:253i BW bewindvoerder zijn over het vermogen van hun minderjarige kind, niet met zich brengt dat dit vermogen aan de ouders toebehoort.
Het cassatiemiddel is gelet hierop terecht voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.