Arbeidsongeval: vrijspraak voor dood door schuld nu medische behandeling en voeding door slachtoffer was gestaakt

Rechtbank Oost-Brabant 2 augustus 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:4106

Het verdachte bedrijf kreeg in mei 2018 de opdracht om asbestsaneringswerkzaamheden uit te voeren aan een loods in Berkel-Enschot. Twee medewerkers gingen die dag het dak op via een ladder. Op enig moment zakte één van de mannen in het midden van het dak door een nokstuk en kwam ruim vijf meter lager op een betonnen vloer terecht. Hij liep daarbij ernstige verwondingen op aan onder meer zijn hoofd. Het slachtoffer heeft in coma gelegen en kwam daarna in een blijvende toestand van bedlegerigheid en hulpbehoevendheid terecht.

Gedeeltelijke vrijspraak

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 1 primair ten laste is gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. In het bijzonder heeft de rechtbank hiertoe het volgende overwogen:

Overlijden slachtoffer

Het onder feit 1, primair ten laste gelegde gaat uit van dood door schuld. Tussen het handelen of nalaten van verdachte en het intreden van de dood bij het slachtoffer moet een causaal verband bestaan. De rechtbank stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of een causaal verband bestaat tussen de gedragingen, dan wel het nalaten, door de verdachte en het tenlastegelegde gevolg, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of dit gevolg redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend als zijnde het gevolg van die gedragingen.

Uit het tweede aanvullend proces-verbaal is gebleken dat het slachtoffer, gelet op zijn uitzichtloze situatie, heeft verzocht zijn medische behandeling/voeding te staken. Ten gevolge daarvan is hij komen te overlijden op 29 april 2021. De medische situatie waarin het slachtoffer na het ongeval is komen te verkeren, te weten een comateuze toestand, is gelet op de conclusies van deskundige forensisch arts B.F.L. Oude Grotebevelsborg, veroorzaakt door het ongeval, te weten een val van hoogte door een dak. De deskundige acht niet waarschijnlijk dat het handelen namens verdachte na het ongeval (het verplaatsen, omkleden en eigenhandig het slachtoffer in een bedrijfsbus naar het ziekenhuis vervoeren) heeft bijgedragen aan de ernst van de bloeding in de hersenen, maar wel dat dit de prognose heeft doen verslechteren. Op de vraag of er een causaal verband bestaat tussen de wijze waarop met het slachtoffer is omgegaan en het letsel dat hem is overkomen antwoordt de deskundige: “Nee.” Wel heeft dit naar zijn oordeel geleid tot een vertraging met secundaire achteruitgang tot gevolg, met dientengevolge een negatieve invloed op de prognose.

De rechtbank acht niet aan twijfel onderhevig dat het slachtoffer slachtoffer als gevolg van het ten gevolge van de val opgelopen lichamelijk letsel is komen te verkeren in een medische toestand van vrijwel volledige invaliditeit, die geen uitzicht bood op herstel. Dit neemt naar het oordeel van de rechtbank echter niet weg dat het intreden van de door het gevolg is geweest van een besluit van het slachtoffer zelf.

Het feit dat slachtoffer tegenover een verpleeghuisarts heeft aangegeven dat de sondevoeding gestopt diende te worden acht de rechtbank na een in volstrekte hulpeloosheid en afhankelijkheid doorgemaakt ziekbed van drie jaar zonder uitzicht op herstel vanuit menselijk oogpunt begrijpelijk, maar niettemin ten aanzien van het gevolg van het ongeval een keuze en beslissing van het slachtoffer.

Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de dood van slachtoffer niet redelijkerwijs aan de gedragingen van de verdachte kan worden toegerekend. De rechtbank zal de verdachte daarom in zoverre van het tenlastegelegde vrijspreken.

artikel 4.50 lid 4 sub b en c Arbeidsomstandighedenbesluit

In de tenlastelegging van het onder feit 2 is expliciet artikel 4.50 van het Arbeidsomstandighedenbesluit opgenomen. De rechtbank stelt vast dat genoemd artikel is opgenomen in Hoofdstuk 4, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, Afdeling 5 “Aanvullende voorschriften asbest”, paragraaf 4 “Aanvullende voorschriften voor het werken met asbest en asbesthoudende producten”.

De verdediging stelt zich op het standpunt dat de bewoordingen in de tenlastelegging ten aanzien van het werkplan zijn gericht op het valgevaar. Dit terwijl volgens de verdediging het werkplan gericht is op het nemen van maatregelen die het gevaar c.q. de mate van blootstelling aan asbestvezels moeten wegnemen. De verdediging komt daardoor tot de conclusie dat niet is gebleken van een overtreding van artikel 4.50 lid 4 sub b en c van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Uit de Nota van Toelichting (Stb. 2006, 348) bij het besluit van 7 juli 2006 tot wijzigen van het Arbeidsomstandighedenbesluit blijkt dat het huidige artikel 4.50 is gewijzigd ter implementatie van de wijzigingsrichtlijn nr. 2003/17/EG. De richtlijn 2003/18/EG wijzigt gedeelten van de richtlijn 83/477/EEG van de Raad betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan asbest op het werk. De wijzigingen zijn voorgesteld door het Economisch en Sociaal Comité om nieuwe maatregelen te nemen om het gevaar van blootstelling voor werknemers aan asbest te verkleinen. In beiden richtlijnen wordt in artikel 12 gesproken over het opstellen van het werkplan. Voordat men begint aan de werkzaamheden dient er een werkplan te worden opgesteld met maatregelen die nodig zijn voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers op het werk. De eisen die de richtlijnen vervolgens stelt aan het werkplan zien met name op het veilig werken met asbest en asbesthoudende materialen zodat werknemers zo min mogelijk worden blootgesteld aan asbest.

Gelet op deze achtergrond van artikel 4.50 van het Arbeidsomstandighedenbesluit is de rechtbank van oordeel dat de feitelijke uitwerking, namelijk gericht op het valgevaar, die in de tenlastelegging is opgenomen geen rekening houdt met de achterliggende gedachte achter het werkplan en het gevaar dat het werkplan dient te beschermen. De rechtbank concludeert dat daarom niet kan worden bewezen dat sprake is geweest van een overtreding van artikel 4.50 lid 4 sub b en c van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Algemeen

Op grond van het bovenstaande, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verdachte, zich schuldig heeft gemaakt aan feit 1, subsidiair: zwaar lichamelijk letsel door schuld en feit 2: overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en daarop rustende bepalingen, terwijl daardoor verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat levensgevaar of ernstige schade aan werknemers ontstond of te verwachten was.

Feit 2

verdachte (de B.V.), die als juridische entiteit rechten en verplichtingen kan aangaan, was ten tijde hier in geding als werkgever onderworpen aan de veiligheidsregels zoals die onder meer voortvloeien uit de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit. De rechtbank stelt vast dat de plaats van het ongeval een arbeidsplaats was als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbeidsomstandighedenwet. Het slachtoffer was ten tijde van het ongeval werkzaam voor de B.V. Het slachtoffer had blijkens het projectdossier geen formele arbeidsovereenkomst met de B.V. en liet zichzelf inhuren als zzp-er. De rechtbank maakt uit het dossier op dat het slachtoffer al langere tijd werkzaamheden verrichtte voor verdachte Voor de geleverde arbeid ontving het slachtoffer een vergoeding. De projecten waar werkzaamheden werden uitgevoerd werden aangenomen door de B.V., die ten opzichte van de opdrachtgever verantwoordelijk was voor de uitvoering van de saneringswerkzaamheden. Het was de B.V. die het benodigde certificaat had om saneringswerkzaamheden te kunnen uitvoeren. Arbeidsmiddelen werden ter beschikking gesteld door de B.V.. Algemeen directeur/bestuurder was daarbij meewerkend aanwezig op de projecten. Arbeidskrachten als het slachtoffer slachtoffer hadden de werkzaamheden te verrichten binnen de afspraken en kaders die de B.V. met haar opdrachtgever was overeengekomen. Het was de B.V. die bepaalde welke werkzaamheden, waar, wanneer, hoe en door wie werden verricht.. De rechtbank is daarom van oordeel dat gelet op het bepaalde in artikel 1, lid 1 jo. lid 2, a onder ten eerste van de Arbeidsomstandighedenwet het slachtoffer onder gezag van de B.V. werkzaamheden verrichtte, en de B.V. als werkgever als bedoeld in artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet is aan te merken.

In de Arbeidsomstandighedenwet is verankerd dat werknemers hun werk op een gezonde en veilige manier moeten kunnen verrichten. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt primair bij de werkgever. De werkgever heeft de verplichting een deugdelijk arbobeleid, gericht op de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers, te voeren. Die zorgplicht houdt mede in dat de werkgever zijn werknemers moet beschermen tegen eigen fouten of onvoorzichtigheden. Voor de onderhavige zaak brengt dit met zich dat de omstandigheid dat het slachtoffer zich niet had vastgemaakt op het dak waarop hij werkzaamheden moest verrichten, de B.V. niet disculpeert van de op haar rustende zorgplicht.

Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat een werkplan beschikbaar was. De rechtbank heeft vastgesteld dat in het kader van bescherming van valgevaar, in het werkplan diverse beschermingsmiddelen waren aangevinkt. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee evenwel niet duidelijk gemaakt welke concrete maatregelen ter plaatse, bij dit project, de voorkeur verdienden, laat staan welke daarvan dienden te worden toegepast. Van toelichting of duidelijk beleid, specifiek gericht op dit project, was onvoldoende sprake.

De rechtbank merkt hierbij op dat de werknemers die ter plaatse waren, verschillend hebben verklaard over de invulling van de werkzaamheden ter plaatse. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat weliswaar sprake was van een risico-inventarisatie en -evaluatie waarin valgevaar werd beschreven, en dat een toolbox-meeting is gehouden voorafgaand aan de werkzaamheden, maar dat in ieder geval geen sprake was van een eenduidig, voldoende concreet en duidelijk plan hoe de betreffende werkzaamheden met het gebruik van welke middelen uit te voeren. Uit het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier komt naar voren dat de feitelijk leidinggevende het slachtoffer gezegd heeft valbeveiliging te gebruiken, maar dat van toezicht daarop geen sprake was, nu kennelijk medewerker naam 1 in aanmerking genomen zijn eigen verklaring zich eveneens op het dak bevond en werkzaamheden verrichtte zonder aangelijnd te zijn.

Ter terechtzitting heeft de verdediging benadrukt dat het slachtoffer deskundig toezichthouder asbestverwijdering (DTA-er) was en de toolbox heeft gegeven over de gevaren en derhalve wist van de gevaren. Het slachtoffer was in zijn hoedanigheid van DTA-er leidinggevende van het project. Slachtoffer was een bevoegd toezichthouder, en ook zonder aanwezigheid van de feitelijk leidinggevende van verdachte zou daarom geen enkele regel overtreden zijn. Het zou volgens de verdediging het slachtoffer zelf zijn die als toezichthouder is tekortgeschoten. De B.V. had geen aanleiding te vermoeden dat het slachtoffer onveilig zou werken. Omdat op het project meerdere DTA-ers werkzaam waren, kan volgens de verdediging geen sprake zijn van tekortschieten door verdachte.

De rechtbank is van oordeel dat met dit verweer de in de Arbeidsomstandighedenwet bij de werkgever neergelegde verantwoordelijkheid ten onrechte wordt ‘doorgeschoven’ naar de DTA. Het slachtoffer was als werknemer (in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet) aan het werk voor de B.V. De DTA heeft weliswaar verantwoordelijkheden met betrekking tot het werken met asbest en de veiligheid daaromtrent, maar niet specifiek zijn daarmee alle verantwoordelijkheden – zoals het algemene werken ‘op hoogte’ waarbij valgevaar ontstaat, ongeacht of het een asbestsanering betreft – bij deze DTA-er belegd. Het ongeluk dat heeft plaatsgevonden heeft niet zozeer te maken met het specifieke onderwerp ‘asbestverwijdering’, in welk kader de DTA-er is aangesteld, maar met de risico’s omtrent algemeen valgevaar. Gelet op het vorenstaande verwerpt de rechtbank dit verweer.

Ten aanzien van de concreet in de tenlastelegging genoemde veiligheidsvoorschriften die verdachte zou hebben overtreden, overweegt de rechtbank het volgende.

Artikel 3.16, eerste en vijfde lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit

Artikel 3.16, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit bepaalt dat bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat, zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer is aangebracht of het gevaar is tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen. Voorts is in het vijfde lid van dit artikel bepaald dat indien dergelijke voorzieningen niet of slechts ten dele kunnen worden aangebracht of indien het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere gevaren meebrengt, ter voorkoming van het gevaar vangnetten aangebracht dienen te worden of doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte toegepast dan wel andere technische middelen die ten minste een zelfde mate van beveiliging geven. Daarbij hebben maatregelen gericht op collectieve bescherming voorrang boven maatregelen gericht op individuele bescherming.

Zoals bij de toedracht van het ongeval hiervoor is beschreven, was de heer slachtoffer op 8 mei 2018 werkzaam op het (asbest)dak van het door de B.V. aangenomen project aan de adres 2 te Berkel-Enschot. De rechtbank stelt vast dat voorafgaand aan de start van de werkzaamheden bekend was dat de (asbest)dakplaten ten minste 25 jaar, en waarschijnlijk zelfs 54 jaar oud waren, en derhalve verweerd en niet man dragend. Dat sprake zou zijn van een valgevaar bij werkzaamheden op of aan het dak van de loods, is evident. Tijdens de werkzaamheden is het slachtoffer door een poreuze nokplaat gestapt en op de ongeveer 5,4 meter lager gelegen vloer terecht gekomen. Door deze val heeft het slachtoffer ernstig letsel opgelopen.

Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de heer slachtoffer zich - zonder zichzelf vast te maken met een doelmatige veiligheidsgordel - midden op het dak heeft bevonden, alwaar hij door het dak is gevallen van een hoogte van 5,4 meter. Niet alleen de heer slachtoffer bevond zich op het dak, ook medewerker naam 1 heeft verklaard dat hij op het dak aanwezig was, waarbij hij niet de beschikking had over een veiligheidsgordel of vallijn.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de asbestsanering van binnenuit zou gaan plaatsvinden. Vastgesteld kan worden, dat aan de binnenkant van de loods géén steiger stond opgesteld op de plaats waar de heer slachtoffer op het moment van het ongeval zijn werkzaamheden verrichtte; hij is immers op de grond terecht gekomen. De rechtbank kan echter niet vaststellen of de aanwezige rolsteiger voldoende zou hebben kunnen zijn voor eventuele andere werknemers, nu deze steiger na het ongeval is aangepast en mogelijk verplaatst. Wat hiervan verder ook zij: de feitelijke situatie ten tijde van de werkzaamheden kan hierdoor niet meer worden vastgesteld.

Op het dak waren geen leuningen aangebracht, geen bordes en een werkvloer ontbrak eveneens. Het aanwezige valgevaar tijdens uitgevoerde werkzaamheden, is evenmin tegengegaan door het aanbrengen van andere voorzieningen. Ter terechtzitting is verklaard dat het aanbrengen van netten geen was omdat deze gecontamineerd zouden raken met asbestvezels en daardoor onbruikbaar, waardoor van deze methode wordt afgezien. Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit echter een afweging op bedrijfseconomische gronden zonder daarbij op kenbare wijze rekening te houden met de veiligheid van de werknemers. Uit artikel 3.16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit volgt echter dat doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen eveneens toegepast mogen worden. De veiligheidsgordel van slachtoffer was weliswaar aanwezig, maar werd door hem op het moment van het ongeval niet gebruikt. Ook naam 1 gebruikte geen valbeveiliging; hij beschikte in het geheel niet over een veiligheidsgordel toen hij op het dak stond en werkzaamheden verrichtte.

Op grond van voornoemde constateringen is de rechtbank van oordeel dat de B.V. niet heeft voldaan aan de verplichting uit artikel 3.16, eerst en vijfde lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

- Artikel 3.2, eerste lid Arbeidsomstandighedenbesluit

Artikel 3.2, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit bepaalt onder meer dat arbeidsplaatsen zodanig kunnen worden gebruikt, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Uit de algemene overwegingen en hetgeen hierboven is beschreven, heeft de B.V. de arbeidsplaats – de loods in Berkel-Enschot – niet zodanig gebruikt dat het gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk werd voorkomen. Uit het procesdossier is immers gebleken dat niet alleen het slachtoffer, maar ook een andere medewerker – in het geheel niet voorzien van valbeschermingsmiddelen – zich op het dak heeft bevonden. Op grond van het vorenstaande en de inhoud van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het artikel 3.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft overtreden.

Ten algemene

De rechtbank wil nogmaals benadrukken dat de zorgplicht van verdachte verder reikte dan het verstrekken van een valbeveiliging, het geven van een mondelinge instructie gezekerd op het dak te gaan en het opstellen van een (veralgemeniseerd) werkplan. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een nalaten van de B.V. waardoor een fout of onvoorzichtigheid van een medewerker kon leiden tot een desastreus gevolg. De B.V. had ervoor moeten zorgen dat veiliger werkmethodes werden toegepast, met voldoende toezicht.

Toerekening

Een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij mede behoort de aard van de verboden gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.

De rechtbank overweegt dat het slachtoffer en zijn collega naam 1 werkzaam waren ten behoeve van de rechtspersoon. De werkzaamheden bij de loods, met als doel het verwijderen de asbestdakplaten behoorde tot de reguliere en opgedragen werkzaamheden van de werknemers. Binnen deze normale bedrijfsvoering diende de B.V. als werkgever te zorgen voor een adequaat veiligheidsbeleid ten behoeve van een veilige arbeidsplaats en het voorkomen van valgevaar conform de geldende wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden. Binnen verdachte waren de directeur/bestuurder en medebestuurder daarvoor verantwoordelijk. Hun gedragingen met betrekking tot de invulling en uitvoering van het arbeidsomstandighedenbeleid in het kader van de te verrichten asbestsaneringswerkzaamheden vonden plaats in het kader van de normale bedrijfsvoering van verdachte en zijn aan de B.V. toe te rekenen.

Opzettelijk handelen

In het economisch strafrecht dient de term opzet te worden uitgelegd als kleurloos opzet. Dit betekent dat het opzet alleen gericht hoeft te zijn op de verweten gedraging, in dit geval het nalaten van het treffen van maatregelen, en niet op de wederrechtelijkheid daarvan. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt dat de B.V. niet heeft voldaan aan haar wettelijke zorgplichten en op het gebied van het treffen van maatregelen met het oog op de gezondheid en veiligheid van de werknemers tekort is geschoten. In het nalaten van het treffen van benodigde maatregelen, ligt het opzet op dat nalaten besloten. De rechtbank is van oordeel dat verdachte het ten laste gelegde feit opzettelijk heeft begaan.

Levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid

verdachte moest redelijkerwijs weten dat als gevolg van haar nalaten levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers kon ontstaan of te verwachten was. Het is immers evident dat wanneer maatregelen achterwege worden gelaten die gericht zijn een veilige arbeidsplaats en het voorkomen van valgevaar om gezondheids- en veiligheidsrisico’s te ondervangen, bij het werken op een dak van ruim 5 meter hoog met oude, verweerde, en daardoor niet mandragende dakplaten, ongelukken kunnen gebeuren met ernstige gezondheidsschade of de dood tot gevolg.

Op 8 mei 2018 heeft het risico zich daadwerkelijk verwezenlijkt. Toen is de heer slachtoffer gevallen en heeft zeer ernstig letsel opgelopen.

Feit 1 subsidiair

Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel in artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht moet sprake zijn van een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid van de zijde van verdachte Vast moet komen te staan dat de B.V. moest handelen (verwijtbaarheid) en ook anders kon handelen (vermijdbaarheid). Een en ander wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd. Voorts moet komen vast te staan dat tussen de gemaakte fout en het gevolg voldoende oorzakelijk verband (causaliteit) bestaat.

Zoals hiervoor al is overwogen, heeft de rechtbank vastgesteld dat de B.V. tekort is geschoten in haar wettelijke zorgplicht, in het bijzonder het treffen van maatregelen met het oog op de veiligheid en gezondheid van haar werknemers, terwijl zij redelijkerwijs moest weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers te verwachten viel.

verdachte heeft het slachtoffer en zijn collega op het dak laten werken op onverantwoorde wijze. De B.V. heeft nagelaten het betreden van het dak op een veiliger manier te organiseren en afdoende maatregelen te nemen om valgevaar te voorkomen. De arbeidsplaats werd onvoldoende veilig gebruikt en de maatregelen tegen valgevaar waren niet afdoende. Het ongeval staat in een direct verband met het nalaten door verdachte

Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank bewezen dat het aan de schuld van verdachte is te wijten dat slachtoffer door het dak is gevallen en ernstig letsel heeft bekomen. De rechtbank duidt het nalaten van de B.V. als aanmerkelijk nalatig handelen.

De rechtbank is van oordeel dat de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden, een en ander zoals hierna onder ‘De bewezenverklaring’ nader zal worden beschreven.

Voorwaardelijk verzoek tot nader onderzoek

De raadsman heeft, indien de rechtbank verklaringen van naam 1 laat bijdragen tot de bewijsconstructie, verzocht tot nader onderzoek. Dit nader onderzoek houdt in dat de verdediging in de gelegenheid gesteld wil worden, de auditieve registraties van de verhoren van naam 1 uit te luisteren en daartoe de behandeling van de zaak aan te houden op grond van artikel 331, eerste lid juncto artikel 328 Wetboek van Strafvordering. De verdediging acht dit noodzakelijk ter onderbouwing dat de verklaringen van naam 1 niet bruikbaar zijn voor het bewijs.

De rechtbank stelt vast dat getuige naam 1 in de derde door hem afgelegde verklaring verklaart dat hij zich op het dak bevond op het moment van het ongeval, zonder aangelijnd te zijn. In een getapt telefoongesprek heeft naam 1 verklaard, dat hij zelf net op het dak was toen het ongeval met slachtoffer gebeurde. naam 2 heeft op dat onderdeel een ondersteunende verklaring afgelegd. Hij verklaarde dat naam 1 ook de ladder op ging. De rechtbank ziet daarom geen reden om aan de inhoud van de verklaring van naam 1, noch aan de betrouwbaarheid ervan, te twijfelen.

De rechtbank zal het verzoek van de raadsman dan ook als niet noodzakelijk afwijzen.

Bewezenverklaring

  • Feit 1 subsidiair: aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, begaan door een rechtspersoon.

  • Feit 2: overtreding van het bepaalde bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

Strafoplegging

  • Geldboete van €30.000 waarvan €15.000 voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.

De rechtbank weegt in de zaak tegen verdachte ook mee dat het bedrijf inmiddels niet meer actief is en dat geen omzet meer wordt gegenereerd en dat het besluit tot opheffing door de AVA reeds is genomen.

Lees hier de volledige uitspraak.

Samenhangende zaak:

Rechtbank Oost-Brabant 2 augustus 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:4105

Verdachte was als leidinggevende verantwoordelijk voor het veiligheidsbeleid van het bedrijf en daarmee voor de veiligheid van werknemers. De rechtbank veroordeelt hem voor overtreding van artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet en artikel 308 Sr tot een taakstraf van 80 uur waarvan 20 uur voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^