Arrest Hof van Justitie over verhouding beroepsgeheim en DAC6-meldingsplicht
/Hof van Justitie EU 29 juli 2024, C-623/22
Een EU-richtlijn (DAC6) schrijft voor dat elke intermediair ‒ of, wanneer die er niet is, de belastingplichtige ‒ die betrokken is bij grensoverschrijdende fiscale constructies die mogelijk agressief zijn (omdat ze met name kunnen leiden tot belastingontwijking en -fraude) die constructies moet melden bij de bevoegde belastingautoriteiten („meldingsplicht”).
In 2020 hebben een aantal organisaties van advocaten en fiscalisten en enkele balies beroep ingesteld bij het Belgisch Grondwettelijk Hof. Ze menen dat de Belgische wet tot omzetting van de richtlijn moet worden vernietigd omdat de richtlijn volgens hen in strijd is met een aantal bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en een aantal algemene beginselen van het Unierecht.
Het Belgisch Grondwettelijk Hof heeft besloten om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
In zijn arrest stelt het Hof om te beginnen vast dat het feit dat de richtlijn de meldingsplicht niet beperkt tot de vennootschapsbelasting geen afbreuk doet aan de geldigheid van deze richtlijn in het licht van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie en van de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten.
Vervolgens stelt het Hof vast dat een eventuele mindere mate van nauwkeurigheid en duidelijkheid van de terminologie die wordt gehanteerd in de door het Hof te onderzoeken bepalingen van de richtlijn niet afdoet aan de geldigheid ervan in het licht van de beginselen van rechtszekerheid en legaliteit inzake straffen, en het Hof is ook van oordeel dat de uit de meldingsplicht resulterende inmenging in het privéleven van de intermediair en de belastingplichtige voldoende nauwkeurig is omschreven, gelet op de in deze melding op te nemen inlichtingen.
Het Hof had in zijn arrest van 8 december 2022 (Orde van Vlaamse Balies e.a.) geoordeeld dat de aan een ‒ vanwege zijn beroepsgeheim ‒ van de meldingsplicht ontheven advocaat opgelegde verplichting om andere bij de fiscale constructie betrokken intermediairs in kennis te stellen van hun eigen meldingsplichten (hierna: „kennisgevingsplicht”), strijdig is met dat beroepsgeheim. In zijn arrest verduidelijkt het Hof dat het arrest van 8 december 2022 alleen geldt ten aanzien van advocaten in de zin van de richtlijn ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven, en niet ten aanzien van andere beroepsbeoefenaren die eventueel gerechtigd zijn om de vertegenwoordiging in rechte te verzekeren. De vertrouwelijkheid van de relatie tussen de advocaat en zijn cliënt geniet een zeer specifieke bescherming, die verband houdt met de bijzondere positie van de advocaat binnen de rechterlijke organisatie van de lidstaten en met de fundamentele taak die aan hem is opgedragen en die door alle lidstaten wordt erkend.
Ten slotte stelt het Hof vast dat de meldingsplicht die rust op intermediairs aan wie geen ontheffing van deze verplichting vanwege hun beroepsgeheim kan worden verleend en, als er geen intermediair is, op de betrokken belastingplichtige, een evenredige en gerechtvaardigde inmenging vormt in het recht op eerbiediging van het privéleven, begrepen als het recht van eenieder om zijn privéleven te organiseren.
Lees hier de volledige uitspraak.