Arrest Hoge Raad over benadeling van klokkenluiders
/Hoge Raad 7 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:190 (civiel recht)
De vraag die centraal staat is hoe de werkgever het bewijsvermoeden uit art. 17eb Wbk kan ontkrachten. De bepaling luidt dat wanneer een klokkenluider na zijn melding of na openbaarmaking van een vermoeden van een misstand wordt benadeeld, het rechtsvermoeden moet worden gehanteerd dat die benadeling het gevolg is van de melding dan wel de openbaarmaking. Moet de werkgever het vermoeden slechts ontzenuwen, of wordt van de werkgever die de benadelende maatregel heeft genomen, verwacht dat hij aantoont dat de benadeling geen gevolg is van de melding of openbaarmaking. In dat laatste geval moet de werkgever dus aantonen dat de benadeling op andere gronden dan de melding heeft plaatsgevonden.
De Hoge Raad heeft beslist in laatstgenoemde zin. De werkgever moet het tegendeel van het vermoeden aantonen. Hij zal dus moeten aantonen dat er een andere reden voor de benadeling is, die losstaat van de melding of openbaarmaking. Die strenge uitleg van de wet volgt volgens de Hoge Raad niet alleen uit de wetsgeschiedenis, maar is ook in lijn met de Europese richtlijn, waarop de wet is gebaseerd.
Achtergrond zaak
De kern van deze zaak betreft een arbeidsconflict tussen een werknemer, die werkzaam was als juridisch adviseur bij Omgevingsdienst IJsselland, en zijn werkgever. De werknemer was daarnaast ook lid van de ondernemingsraad. Het conflict ontstond nadat de werknemer klachten had ingediend tegen collega’s wegens vermeend grensoverschrijdend gedrag en overtreding van de gedragscode van de Omgevingsdienst. Dit leidde uiteindelijk tot een verstoorde arbeidsrelatie en de vraag of de werknemer ontslagen mocht worden.
De werknemer trad op 1 januari 2021 in dienst bij de Omgevingsdienst. Al snel ontstonden er spanningen tussen hem en zijn leidinggevende. In november 2021 en februari 2022 werden gesprekken gevoerd waarin het functioneren van de werknemer werd besproken. Tijdens het gesprek in februari 2022 gaf de werknemer aan dat hij van plan was klachten in te dienen tegen twee collega’s, omdat hij vond dat zij zich niet aan de gedragscode hielden en zich schuldig maakten aan grensoverschrijdend gedrag.
In het voorjaar van 2022 diende hij daadwerkelijk meerdere klachten in, niet alleen tegen deze twee collega’s, maar ook tegen andere werknemers van de Omgevingsdienst. Hij overwoog zelfs aangifte te doen bij de politie. De Omgevingsdienst probeerde de werknemer uit te nodigen voor gesprekken om de situatie op te lossen, maar de werknemer weigerde hierop in te gaan.
Op 5 juli 2022 werd de werknemer geschorst, en hem werd de toegang tot de gebouwen en systemen ontzegd. Dit werd later verduidelijkt: de schorsing had geen betrekking op zijn werk voor de ondernemingsraad.
Op 6 juli 2022 verscheen er een artikel in een regionaal dagblad over de Omgevingsdienst, waarin werd gesproken over een angstcultuur en schending van regels en aanbestedingsprocedures. In dat artikel werd ook vermeld dat er een melding was gedaan bij het Huis voor Klokkenluiders (HvK). Later werd bekend dat de werknemer degene was die deze melding had gedaan.
Op 15 juli 2022 ontving de Omgevingsdienst officieel bericht van het HvK dat er op 13 april 2022 een melding was binnengekomen over mogelijke belangenverstrengeling bij het inhuren van personeel. Kort daarna, in oktober 2022, verscheen een mediatorrapport waaruit bleek dat het niet wenselijk of mogelijk was om de werknemer terug te laten keren in zijn functie.
In november 2022 probeerde de Omgevingsdienst de arbeidsovereenkomst in onderling overleg te beëindigen, maar de werknemer wees dit voorstel af. Op 1 december 2022 werd de Omgevingsdienst door het Openbaar Ministerie geïnformeerd dat de werknemer een aangifte had gedaan tegen een collega wegens mogelijke zelfverrijking met gemeenschapsgeld.
Op 22 december 2022 verzocht de Omgevingsdienst officieel om ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verwijtbaar handelen en een verstoorde arbeidsrelatie.
Uitspraak kantonrechter en gerechtshof
De kantonrechter oordeelde dat er geen verband was tussen de klokkenluidersmelding en het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De Omgevingsdienst wist namelijk pas op 15 juli 2022 officieel van de melding en pas op 1 december 2022 dat de werknemer de melder was. Het besluit om de werknemer te schorsen en vervolgens te ontslaan, zou dus geen vergelding voor de melding kunnen zijn.
De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2023. De werknemer ging hiertegen in beroep, maar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevestigde op 11 maart 2024 de uitspraak van de kantonrechter. Het hof benadrukte dat de Omgevingsdienst pas later wist dat de werknemer de klokkenluider was en dat er geen causaal verband was tussen de melding en het ontslag.
Middel
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat de Omgevingsdienst niet kon volstaan met het ontzenuwen van het bewijsvermoeden dat er verband bestaat tussen de melding en het ontbindingsverzoek. Gezien de tekst van art. 21 lid 5 van Richtlijn (EU) 2019/1937 en overweging 93 van die richtlijn, moest de Omgevingsdienst bewijs van het tegendeel leveren, aldus de klacht.
Beoordeling Hoge Raad
Uit meerdere passages in de wetsgeschiedenis van art. 17eb Wbk volgt dat de wetgever heeft bedoeld dat tegenover het wettelijk vermoeden dat de benadeling een gevolg was van de melding of openbaarmaking (hierna kortweg: melding), de werkgever die de benadelende maatregel heeft genomen, moet aantonen dat de benadeling geen gevolg is van de melding (ontbreken van causaal verband), en dat het daarom aan hem is om aan te tonen dat de benadeling op andere gronden dan de melding heeft plaatsgevonden. Deze bedoeling van de wetgever is in overeenstemming met overweging 93 en art. 21 lid 5 van de Klokkenluidersrichtlijn, en strookt met de met die richtlijn en de Wbk beoogde versterking van de rechtspositie van klokkenluiders. De in art. 17eb Wbk neergelegde bewijsregel moet daarom zo worden uitgelegd dat de werkgever voor de weerlegging van het wettelijk vermoeden niet kan volstaan met het ontzenuwen van het vermoeden van causaal verband tussen melding en maatregel, maar dat hij het tegendeel moet aantonen. Hieraan doet niet af dat in de wetsgeschiedenis van art. 17eb Wbk in dit verband ook het begrip ‘ontzenuwen’ is gebruikt.
Over deze uitleg kan geen redelijke twijfel bestaan. Het is daarom niet nodig hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De kantonrechter heeft (in rov. 5.9) overwogen dat het aan de Omgevingsdienst is om te bewijzen dat er geen causaal verband bestaat tussen de melding en het ontbindingsverzoek, en dat de Omgevingsdienst in dat bewijs is geslaagd aangezien de gedragingen van de werknemer die de Omgevingsdienst aan het ontbindingsverzoek ten grondslag heeft gelegd dateren van ruim voor de datum van de melding en geen verband kunnen houden met de melding. Het hof heeft (in rov. 3.54) overwogen dat de werknemer erkent dat de Omgevingsdienst pas wist dat de werknemer klokkenluider was nadat de Omgevingsdienst al concrete stappen had gezet om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen, en dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de Omgevingsdienst het vermoeden van causaal verband heeft weerlegd. Het hof heeft vervolgens (in rov. 3.56) geoordeeld dat er geen causaal verband is tussen de melding en de gestelde benadeling. Daarmee heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de Omgevingsdienst het vermoeden van causaal verband tussen de melding en het ontbindingsverzoek heeft weerlegd doordat hij heeft aangetoond dat het ontbindingsverzoek op andere gronden dan de melding heeft plaatsgevonden. Dit oordeel van het hof komt erop neer dat de Omgevingsdienst niet heeft volstaan met het ontzenuwen van het vermoeden dat er causaal verband bestaat tussen de melding en het ontbindingsverzoek, maar dat hij het tegendeel heeft aangetoond. De hiervoor vermelde klacht kan dus niet tot cassatie leiden omdat zij berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
Lees hier de volledige uitspraak.