Beeld- of geluidsopnames worden niet als bewijsmiddelen aangemerkt

Hoge Raad 17 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1169

De verdachte is door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch wegens “verkrachting” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het gaat om de verkrachting van een vrouw met wie de verdachte een seksuele relatie had. In eerste aanleg is hij hiervan vrijgesproken.

Middel

Het cassatiemiddel klaagt over het gebruik voor het bewijs door het hof van twee geluidsbestanden die het hof buiten het verband van de terechtzitting heeft beluisterd.

Oordeel Hoge Raad

Het hof heeft, naast de als bewijsmiddelen 7 en 8 aangemerkte geluidsbestanden, voor het bewijs ook gebruik gemaakt van een proces-verbaal van bevindingen dat een transcriptie van die geluidsbestanden bevat. Deze transcriptie is opgenomen in bewijsmiddel 2. Gelet op de inhoud van dat proces-verbaal moet worden geoordeeld dat de bewezenverklaring ook met weglating van de bewijsmiddelen 7 en 8 toereikend is gemotiveerd. Het cassatiemiddel stuit daarop af.

De Hoge Raad overweegt ‑ ten overvloede ‑ dat het hof de in de bewijsmiddelen 7 en 8 vermelde geluidsopnames kennelijk als zelfstandig en wettig bewijsmiddel heeft aangemerkt. Het hof heeft daarmee miskend dat met uitzondering van de situatie waarin artikel 567 van het Wetboek van Strafvordering toepassing vindt een opname van beeld en/of geluid niet als een wettig bewijsmiddel kan worden aangemerkt (vgl. artikel 339 lid 1 Sv). Zo’n opname kan wel meewerken tot het bewijs via de eigen waarneming van de rechter als bedoeld in artikel 340 Sv. Die waarneming moet in beginsel plaatsvinden op de terechtzitting. Onder omstandigheden mag een eigen waarneming van de rechter ook voor het bewijs worden gebruikt als deze waarneming door de rechter buiten het verband van de terechtzitting is gedaan. De voorwaarden die daarvoor gelden, zijn door de Hoge Raad uiteengezet in zijn arrest van 24 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1414.

Op grond van artikel 359 lid 3 Sv moet de bewezenverklaring steunen op de inhoud van in de uitspraak opgenomen bewijsmiddelen “houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden”. Dit vereiste brengt met zich dat in het geval dat een eigen waarneming van de rechter voor het bewijs wordt gebruikt, de rechter in zijn uitspraak moet beschrijven wat de betreffende waarneming inhoudt. De rechter kan niet ‑ zoals het hof in deze zaak heeft gedaan ‑ volstaan met de vermelding van de vindplaats in het dossier (vgl. HR 9 mei 1927, ECLI:NL:HR:1927:167).

In de ‑ zich in deze zaak niet voordoende ‑ situatie dat overeenkomstig artikel 575 Sv in samenhang met artikel 1 lid 2 Besluit innovatie strafvordering artikel 567 Sv toepassing vindt, kan een opname van beeld en/of geluid wel zelfstandig als wettig bewijsmiddel voor het bewijs worden gebruikt. Ook dan moet ‑ zoals tevens in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 567 Sv naar voren komt (vgl. Kamerstukken II 2020/21, 35869, nr. 3, p. 65-66) ‑ de uitspraak een beschrijving van de door de rechter gedane waarneming bevatten.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^