Beklagprocedure & vergoeding kosten rechtsbijstand

Hoge Raad 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1056

Bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 2 oktober 2017 is de strafzaak tegen de betrokkene geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Bij beschikking van 18 juni 2018 heeft dezelfde rechtbank een namens de betrokkene ingediend verzoek tot toekenning op grond van (onder meer) artikel 591a (oud) van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van de kosten van rechtsbijstand afgewezen voor zover dat betrekking had op de rechtsbijstand verleend in een procedure op grond van artikel 552a Sv waarin het beklag ongegrond was verklaard. Bij beschikking van 31 januari 2019 heeft het gerechtshof Amsterdam de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek ook in zoverre toegewezen.

Het cassatieberoep

De procureur-generaal J. Silvis heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof.

Waar het in deze zaak om gaat

Deze zaak gaat over de vraag in hoeverre het mogelijk is voor de indiener van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv (de klager) een vergoeding te krijgen voor de kosten van rechtsbijstand die is verleend in de beklagprocedure. Meer specifiek gaat het om gevallen waarin de beklagprocedure samenhangt met een strafzaak tegen de klager en sprake is van de volgende situatie: het beklag als bedoeld in artikel 552a Sv over de inbeslagneming van een voorwerp is in de beklagprocedure ongegrond verklaard, maar vervolgens heeft de rechter in de strafzaak een last tot teruggave gegeven van het inbeslaggenomen voorwerp, terwijl bovendien de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Sr.

De procureur-generaal heeft cassatie in het belang van de wet ingesteld omdat sprake is van uiteenlopende rechterlijke uitspraken over het antwoord op de vraag of artikel 591a lid 2 en 4 (oud) Sv (na 1 januari 2020 vernummerd tot artikel 530 lid 2 en 4 Sv) van toepassing is in deze gevallen, wanneer de klager na de beëindiging van de strafzaak een vergoeding verzoekt voor de kosten van rechtsbijstand die is verleend in een beklagprocedure.

De overwegingen van het hof

Het hof heeft het volgende overwogen:

Onder ‘de kosten van een raadsman’ waarvoor een vergoeding uit ’s Rijks kas kan worden toegekend, als bedoeld in de eerste volzin van het tweede lid van art. 591a Sv, zijn te verstaan de kosten van een raadsman die in rechtstreeks verband staan met een strafzaak tegen een gewezen verdachte.

Het hof is van oordeel dat de klaagschriftprocedure ten aanzien van de inbeslaggenomen Mercedes in rechtstreeks verband staat met de strafzaak, in welke zaak verzoeker is vrijgesproken. Artikel 591a, tweede lid, Sv kan dan ook om die reden - ondanks de ongegrondverklaring van het beklag - als directe grondslag dienen voor de vergoeding van de kosten van de raadsman in de klaagschriftprocedure, zodat appellant ontvankelijk is in zijn verzoek.

Dit zou anders zijn indien het verzoek zelfstandig gegrond is op art. 591a, tweede lid Sv jo. art. 591a, vierde lid, Sv jo. 591, vijfde lid Sv, omdat in die zelfstandige procedure de afwijzing van het beklag aan de ontvankelijkheid van het verzoek in de weg staat. Dit is hier echter niet aan de orde.

Gelet op het voorgaande acht het hof gronden van billijkheid aanwezig voor toewijzing van dit deel van het verzoek.”

Wettelijk kader

Wettelijke bepalingen zoals deze golden ten tijde van de uitspraak van het hof

De volgende wettelijke bepalingen met betrekking tot de toekenning van een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand, zoals deze golden ten tijde van de uitspraak van het hof, zijn van belang. Zij luidden als volgt.

- Artikel 591a lid 2 en 4 (oud) Sv:

“2. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij tengevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede, behoudens voorzover artikel 44a van de Wet op de rechtsbijstand van toepassing is, in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. (...)

4. De artikelen 90, 91 en 591, tweede tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.”

- Artikel 591 lid 2 en 5 (oud) Sv, waarnaar wordt verwezen in artikel 591a lid 4 (oud) Sv:

“2. Het bedrag van de vergoeding wordt op verzoek van de gewezen verdachte of zijn erfgenamen vastgesteld. Het verzoek moet worden ingediend binnen drie maanden na het eindigen van de zaak. De vaststelling geschiedt bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of anders het laatst werd vervolgd, en wel door de rechter of raadsheer in de enkelvoudige kamer die de zaak heeft behandeld of, indien de behandeling van de zaak plaatsvond door een meervoudige kamer, door de voorzitter daarvan. De rechter of raadsheer geeft voor het bedrag van de vergoeding een bevelschrift van tenuitvoerlegging af. (...)

5. Een en ander vindt overeenkomstige toepassing op rechtsgedingen tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen, op de behandeling van vorderingen als bedoeld in de artikelen 509j en 509o of het beroep als bedoeld in artikel 509v en op de behandeling van klaagschriften als bedoeld in de artikelen 552a tot en met 552b.”

Huidige wettelijke regeling

Bij de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82; ook wel verkort aangeduid als ‘Wet USB’) zijn de hiervoor onder 5.1 weergegeven bepalingen vernummerd en - afgezien van enkele hier niet ter zake doende aanpassingen - inhoudelijk ongewijzigd gebleven. Zij luiden als volgt.

- Artikel 530 lid 2 en 4 Sv:

“2. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij tengevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling van de zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede, behoudens voor zover artikel 44a van de Wet op de rechtsbijstand van toepassing is, in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. (...)

4. De artikelen 529, tweede tot en met vijfde lid, 534 en 535 zijn van overeenkomstige toepassing.”

- Artikel 529 lid 2 en 5 Sv:

2. Het bedrag van de vergoeding wordt op verzoek van de gewezen verdachte of zijn erfgenamen vastgesteld. Het verzoek moet worden ingediend binnen drie maanden na het eindigen van de zaak. De vaststelling geschiedt bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of anders het laatst werd vervolgd, en wel door de rechter of raadsheer in de enkelvoudige kamer die de zaak heeft behandeld of, indien de behandeling van de zaak plaatsvond door een meervoudige kamer, door de voorzitter daarvan. De rechter of raadsheer geeft voor het bedrag van de vergoeding een bevelschrift van tenuitvoerlegging af. (...)

5. Een en ander vindt overeenkomstige toepassing op de behandeling van vorderingen of beroep in het kader van de tenuitvoerlegging van een terbeschikkingstelling en op de behandeling van klaagschriften als bedoeld in de artikelen 552a tot en met 552b.”

Beoordeling van het cassatiemiddel

Het cassatiemiddel klaagt dat de toewijzing door het hof van het verzoek tot vergoeding van de kosten van de raadsman ten behoeve van de beklagprocedure berust op een onjuiste uitleg van de wet, in het bijzonder van artikel 591 lid 2 en 5 (oud) Sv in verbinding met artikel 591a lid 2 en 4 (oud) Sv (thans: artikel 529 lid 2 en 5 in verbinding met artikel 530 lid 2 en 4 Sv).

Het cassatiemiddel stelt in dat verband de volgende vragen aan de orde.

(i) Zijn de kosten van de raadsman op grond van artikel 591a lid 2 (oud) Sv (wegens samenhang met de strafzaak) ook toewijsbaar in de hiervoor onder 3 beschreven situatie, waarin door de beklagrechter het beklag als bedoeld in artikel 552a Sv ongegrond is verklaard, maar de rechter in de strafzaak wel een last tot teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp heeft gegeven?

(ii) Hoe verhoudt zich dit tot de bijzondere regeling van artikel 591 lid 5 (oud) Sv in verbinding met artikel 591a lid 4 (oud) Sv voor vergoeding van de kosten van een raadsman voor het indienen van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv, nu deze beklagprocedure als een afzonderlijke, los van de strafzaak staande, zaak wordt aangemerkt?

Voor de beantwoording van deze vragen is - naast genoemd wettelijk kader - de volgende rechtspraak van de Hoge Raad over de artikelen 591 en 591a (oud) Sv van belang.

In zijn arrest van 20 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9355 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder “de kosten van een raadsman” als bedoeld in de eerste volzin van artikel 591a lid 2 (oud) Sv zijn te verstaan de kosten van een raadsman die in rechtstreeks verband staan met een strafzaak tegen een gewezen verdachte, welke is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Sr.

In zijn arrest van 3 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG2191 heeft de Hoge Raad overwogen dat artikel 591 lid 2 en 5 (oud) Sv in verbinding met artikel 591a lid 2 en 4 (oud) Sv specifiek voorziet in de mogelijkheid van vergoeding van de kosten van een raadsman voor het indienen van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv. Een verzoek tot toekenning van een dergelijke vergoeding kan, gelet op het van overeenkomstige toepassing verklaarde tweede lid van artikel 591 (oud) Sv, worden ingediend “binnen drie maanden na het eindigen van de zaak”. Onder het eindigen van de zaak dient in dit verband te worden verstaan het onherroepelijk worden van de beslissing in de beklagzaak. Op grond van het eveneens van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 591a lid 2 (oud) Sv moet daarbij worden gedacht aan zaken die eindigen met een gegrondverklaring van het klaagschrift.

In zijn arresten van 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2756 en ECLI:NL:HR:2015:2757 heeft de Hoge Raad ten slotte overwogen dat de in artikel 591a lid 4 (oud) Sv in verbinding met artikel 591 lid 5 (oud) Sv voorziene, bijzondere procedures, zoals die van de artikelen 552a tot en met 552b Sv, zich niet daardoor kenmerken dat zij steeds zijn gekoppeld aan de strafzaak tegen de betrokkene waarin zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt vastgesteld.

Indien het beklag in een procedure op grond van artikel 552a Sv ongegrond is verklaard, geldt de bijzondere regeling van artikel 591 lid 5 (oud) Sv in verbinding met artikel 591a lid 4 (oud) Sv niet. In een na afloop van die beklagprocedure op grond van die bepalingen ingediend verzoek tot vergoeding van de ten behoeve van de beklagprocedure gemaakte kosten van de raadsman zal de betrokkene dus niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Daarnaast geldt dat indien na afloop van een strafzaak die - met last tot teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp - is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Sr (bijvoorbeeld omdat de verdachte wordt vrijgesproken), een verzoek wordt gedaan tot vergoeding van de kosten van de raadsman, de vergoeding van die kosten zich niet kan uitstrekken tot de kosten die ten behoeve van de beklagprocedure zijn gemaakt. In dat geval is immers in zoverre niet voldaan aan het hiervoor onder 6.2.2 vermelde vereiste dat de desbetreffende kosten “in rechtstreeks verband staan met een strafzaak tegen een gewezen verdachte”, omdat de teruggave van het inbeslaggenomen goed in de strafzaak losstaat van het verloop van de beklagprocedure en derhalve niet (voldoende) samenhangt met de verleende rechtsbijstand ten behoeve van de beklagprocedure.

In verband met de in de vordering van de procureur-generaal onder 23 genoemde rechterlijke uitspraken verdient opmerking dat een redelijke uitleg van de wet meebrengt dat de toepasselijkheid van de bijzondere regeling van artikel 591 lid 5 (oud) Sv in verbinding met artikel 591a lid 4 (oud) Sv niet is uitgesloten in gevallen waarin een op grond van artikel 552a Sv ingediend klaagschrift vóór de behandeling daarvan heeft geleid tot een beslissing tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, waarna het klaagschrift is ingetrokken en een behandeling daarvan en een rechterlijke beslissing daarover zijn uitgebleven. In dit geval, dat in materiële zin is gelijk te stellen met de situatie waarin het beklag gegrond is verklaard, kan de betrokkene tot drie maanden na de beslissing tot teruggave een verzoek doen tot vergoeding van de kosten van zijn raadsman.

Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot artikel 591 lid 2 en 5 (oud) Sv in verbinding met artikel 591a lid 2 en 4 (oud) Sv geldt ook voor het huidige artikel 529 lid 2 en 5 in verbinding met artikel 530 lid 2 en 4 Sv.

Beoordeling van de beschikking van het gerechtshof

De toewijzing door het hof van het verzoek tot toekenning van een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand verleend in de aan de behandeling van de strafzaak voorafgegane beklagprocedure berust op de opvatting - kort gezegd - dat een dergelijk verzoek, ondanks het ongegrond verklaarde beklag, ontvankelijk is indien de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Sr, omdat dan alsnog een last tot teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp is gegeven. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is die opvatting onjuist. Het cassatiemiddel slaagt daarom.

De Hoge Raad vernietigt in het belang van de wet de beschikking van het gerechtshof.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^