Beschikking verschoningsrecht: Maken inbeslaggenomen creditnota’s voorwerp van het strafbare feit uit?

Hoge Raad 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1018

De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft op 28 oktober 2016 het klaagschrift van klaagster ongegrond verklaard voor zover betrekking hebbend op de stukken met de nummers 50, 52 en 13 tot en met 29, en gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de stukken met de nummers 12, 30 tot en met 49 en 51.

De bestreden beschikking houdt het volgende in:

"1. Inleiding

In het kader van de strafzaak tegen [medeklager], betrekking hebbend op een gerezen verdenking van het plegen van valsheid in geschrift, heeft op 21 januari 2014 een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van [medeklager], gelegen aan de [a-straat 1] te Eindhoven. Hierbij zijn papieren bescheiden en digitale bestanden in beslag genomen. De aangetroffen papieren geheimhouderstukken zijn op 23 januari 2014 - zonder inhoudelijke kennisname door politie of justitie - aan de rechter-commissaris verstrekt. Daarnaast is op de computer van [medeklager] één geheimhouderstuk aangetroffen dat op 2 april 2014 - zonder inhoudelijke kennisname door politie of justitie - aan de rechter-commissaris is verstrekt.

De officier van justitie heeft de rechter-commissaris verzocht te onderzoeken of de geheimhouderstukken kunnen worden beschouwd als voorwerp van strafbare feiten of als stukken die tot het begaan daarvan hebben gediend, en politie en het openbaar ministerie toestemming te geven van die stukken kennis te nemen en daarvan gebruik te maken ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek.

De rechter-commissaris heeft in de beschikking van 6 juni 2014 vastgesteld dat zich onder de geheimhouderstukken de volgende stukken bevinden: brieven en e-mails aan en van advocaten en notarissen, statuten, memo's van advocaten en nota's en declaraties voor verrichte werkzaamheden.

De rechter-commissaris heeft de stukken, betrekking hebbende op (correspondentie tussen) [medeklager] en klaagster, gespecificeerd en genummerd van 1 tot en met 52. De stukken vermeld onder de nummers 12 t/m 46 en 48 t/m 52 zijn door de rechter-commissaris aangemerkt als stukken die zijn te beschouwen als geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend en de rechter-commissaris heeft dienaangaande geconcludeerd dat er geen beletsel is voor de officier van justitie om die stukken in het onderzoek te gebruiken.

Het klaagschrift van 20 juni 2014 richt zich tegen voornoemd oordeel van de rechter-commissaris. (...)

Het toetsingskader

Ingevolge artikel 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag genomen worden. Wel mogen, zoals volgt uit artikel 98, (thans) vijfde lid, Sv ook zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (ook wel genoemd 'corpora delicti' en 'instrumenta delicti'), nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. Dit is op zichzelf niet anders als, zoals in deze zaak, geheimhouderstukken bij een derde, [medeklager], in beslag zijn genomen.

Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad heeft te gelden dat, wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend, en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dit standpunt door de organen van politie en justitie dient te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.

De beklagrechter die moet oordelen over de vraag of in beslag genomen brieven of geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, zal zich daaromtrent aan de hand van de stukken en het onderzoek in raadkamer een eigen, zelfstandig oordeel moeten vormen en, voor zover dat noodzakelijk is voor de beoordeling van het klaagschrift, mag de beklagrechter eveneens van de betreffende stukken kennisnemen.

De vraag of een in beslag te nemen of in beslag genomen stuk voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan heeft gediend laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar is in het bijzonder afhankelijk van de aard van het in beslag te nemen of in beslag genomen stuk en de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon jegens wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die hem in dat verband worden verweten (vgl. HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:8). Zoals de Hoge Raad in de bovengenoemde beschikking van 28 juni 2016 heeft overwogen, dient de beklagrechter bij de beoordeling daarvan, gezien de aard van het verschoningsrecht, de nodige behoedzaamheid in acht te nemen, en in ieder geval moeten de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden zijn oordeel dat het in beslag genomen stuk voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan heeft gediend, kunnen dragen.

De verdenking

Zoals de officier van justitie in raadkamer desgevraagd heeft bevestigd bestaat tegen klaagster geen verdenking van het begaan van een strafbaar feit. De verdenking (van het plegen van valsheid in geschrift) is gericht tegen [medeklager]. In de lopende strafzaak is onderwerp van onderzoek de vraag of [medeklager] zich schuldig heeft gemaakt aan het valselijk (laten) opmaken van facturen, in die zin dat kosten zijn gefactureerd aan [A] B.V. terwijl die kosten zien op voor [medeklager] (zijnde bestuurder van die besloten vennootschap) in privé verrichte werkzaamheden. Zoals de officier van justitie in raadkamer eveneens desgevraagd heeft bevestigd, en zoals ook wordt vermeld in eerdergenoemde aantekeningen van officier van justitie B. Schnier (onder punt 23), ziet de verdenking op de periode 1 januari 2011 tot en met 22 mei 2012.

Corpora delicti en instrumenta delicti

Naar het oordeel van de raadkamer kunnen, ingeval van een verdenking als hier aan de orde, als 'corpora delicti' (stukken die voorwerp van het strafbare feit uitmaken) worden bestempeld valse of vervalste facturen. Als 'instrumenta delicti' (stukken die tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend) hebben naar het oordeel van de raadkamer te gelden bijvoorbeeld documenten die betrekking hebben op overleg over of het uitdenken van de strafbare gedragingen (in dit geval het valselijk -laten- factureren), indien die gedragingen geacht kunnen worden met behulp van dan wel door middel van die documenten tot stand te zijn gekomen. De raadkamer wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110.

Ten aanzien van de stukken onder de nummers 50 en 52

De raadkamer heeft geen kennis genomen van deze stukken en ziet daartoe ook geen noodzaak. Blijkens de beschikking van de rechter-commissaris van 6 juni 2014 betreffen beide stukken brieven van [betrokkene 1] aan [betrokkene 2]. Naar uit het voorhanden zijnde dossier blijkt, zijn beide personen werkzaam -geweest- in de functie van bestuurder van [A] B.V. (respectievelijk vanaf november 2012 en september 2011). Naar het oordeel van de raadkamer valt niet in te zien dat deze stukken, die niet zien op enige correspondentie met - een medewerk(st)er van - klaagster en die in beslag genomen zijn onder [medeklager], onder de geheimhoudingsplicht van klaagster vallen. Klaagster heeft geen argumenten aangevoerd die tot een ander oordeel leiden en kan zich met betrekking tot die stukken dan ook niet op haar verschoningsrecht beroepen. Daarmee hoeft aan de vraag of de stukken voorwerp uitmaken van het strafbare feit dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend, niet te worden toegekomen. (...)

Ten aanzien van de stukken onder de nummers 13 tot en met 29

Deze stukken zijn gevoegd bij het eerdergenoemde e-mailbericht van 3 september 2012 en de rechtbank heeft daarvan kennis kunnen nemen. Het betreffen declaraties van klaagster, geadresseerd aan [A] B.V., over de periode van 7 november 2011 tot en met 22 mei 2012. Naar de raadkamer het standpunt van de officier van justitie begrijpt, bestaat ten aanzien van deze declaraties jegens [medeklager] de verdenking dat hij deze valselijk heeft doen opmaken door jegens klaagster voor te wenden dat de door haar verrichte werkzaamheden op het conto van [A] B.V. kwamen, terwijl het in werkelijkheid kosten waren die voor rekening van [medeklager] in privé dienden te komen. Aldus beschouwd, is de raadkamer van oordeel dat de declaraties voorwerp uitmaken van het strafbare feit en daarmee geen object zijn van de aan klaagster toekomende bevoegdheid tot verschoning.

Conclusie

Al het voorgaande leidt de raadkamer tot de conclusie dat het klaagschrift, voor zover dat betrekking heeft op de in de beschikking van de rechter-commissaris van 6 juni 2014 genoemde stukken 50 en 52 en 13 tot en met 29, ongegrond is. (...)"

Beoordeling van het eerste middel

Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de stukken met nummer 50 en 52 niet onder het verschoningsrecht van de klaagster vallen.

Ingevolge art. 218 Sv kan degene die uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding is verplicht, zich in rechte op zijn verschoningsrecht beroepen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hem als zodanig is toevertrouwd. Het gaat daarbij om de wetenschap die een verschoningsgerechtigde heeft verkregen in de uitoefening van zijn beroep. Een advocaat komt daarom alleen een verschoningsrecht toe in het kader van zijn juridische dienstverlening aan degene die zich tot hem heeft gewend vanwege zijn hoedanigheid van advocaat (vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3258).

De Rechtbank heeft vastgesteld dat de stukken met de nummers 50 en 52 onder [medeklager] zijn inbeslaggenomen en dat het gaat om "brieven van [betrokkene 1] aan [betrokkene 2]", welke personen beiden werkzaam zijn (geweest) "in de functie van bestuurder van [A] BV". De Rechtbank heeft voorts overwogen dat klaagster ten aanzien van deze stukken geen verschoningsrecht toekomt, aangezien de desbetreffende stukken "niet zien op enige correspondentie met - een medewerk(st)er van - klaagster" en klaagster geen argumenten heeft aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.

Gelet op het vorenstaande getuigt het oordeel van de Rechtbank dat ten aanzien van de inbeslaggenomen correspondentie tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat het standpunt van de klaagster dat die correspondentie object is van haar verschoningsrecht onjuist is, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is in het licht van hetgeen aan het beroep op het verschoningsrecht ten grondslag is gelegd toereikend gemotiveerd.

Het middel faalt.

Beoordeling van het tweede middel

Het tweede middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de inbeslaggenomen creditnota's met de nummers 13 tot en met 29 "voorwerp van het strafbare feit uitmaken".

Ingevolge art. 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, zoals volgt uit art. 98, vijfde lid, Sv, ook zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.

In haar overwegingen heeft de Rechtbank als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat de in het middel bedoelde creditnota's voorwerp van een strafbaar feit, te weten valsheid in geschrift, uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, gelet op hetgeen de Rechtbank heeft vastgesteld omtrent de aard en inhoud van de desbetreffende creditnota's. Het kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.

De Hoge Raad neemt hierbij mede in aanmerking dat Rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van deze creditnota's, waarvan de Rechtbank kennis heeft genomen, jegens medeklager de verdenking bestaat dat hij deze valselijk heeft doen opmaken "door jegens klaagster voor te wenden dat de door haar verrichte werkzaamheden op het conto van A B.V. kwamen, terwijl het in werkelijkheid kosten waren die voor rekening van medeklager in privé dienden te komen".

Het middel faalt.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^