Beslag & teruggave onder zekerheidstelling
/Hoge Raad 1 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:60
De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle heeft bij beschikking van 13 mei 2020 de klagers niet-ontvankelijk verklaard voor zover het beklag ex art. 552a Sv betrekking heeft op:
het beslag op de smartphones en gegevensdragers van de medewerkers;
het gebruik van de privégegevens op de smartphones en gegevensdragers van de medewerkers;
het verzoek te gelasten dat het openbaar ministerie vervangende zekerheid aanvaardt of daartoe in overleg gaat met de verdediging;
het onthouden van processtukken;
en het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard.
Klager 1 is directeur en enig aandeelhouder van klaagster 2, klaagster 3 en klaagster 4 (de andere drie klagers).
Volgens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 29 april 2020 heeft de raadsvrouw van de klager 1 daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die in het dossier is gevoegd. Deze pleitnota houdt in:
“VII. Strijd met subsidiariteit (...)
84. Anders dan de Officier van Justitie meermaals stelt, is een bankgarantie niet de enige manier waarop zekerheid kan worden gesteld. Vele vormen van zekerheid zijn mogelijk. Het verbaast de verdediging dat de Officier van Justitie daarmee niet bekend is. Het LBA is dat in elk geval zeker. (...)
87. De verdediging heeft ten tijde van de doorzoeking ter inbeslagneming aan de Officier van Justitie gevraagd om overleg over het conservatoir beslag. Kort na de doorzoeking ter inbeslagneming is dit verzoek schriftelijk gemotiveerd herhaald. Daarbij is vervangende zekerheid aangeboden, ter hoogte van ten minste het beslagen bedrag. Steeds is verzocht om overleg teneinde tot een oplossing te komen. klager 1 werd immers direct geconfronteerd met het niet kunnen nakomen van diverse betalingsverplichtingen als gevolg van het conservatoir beslag.
88. Het is mijn ervaring dat een dergelijk overleg juist in het begin van de zaak efficiënt kan zijn en zelfs mogelijk deze beklagprocedure had kunnen voorkomen.
89. De verdediging heeft via haar brief van 14 februari jl. met bijlagen vervangende zekerheid geboden in de vorm van een combinatie of gedeelte van:
- niet beslagen onroerend goed: woningen en
- een bedrijfspand in plaats
- een partieel pandrecht op de aandelen in het concern met een geschat eigen vermogen van EUR 8.869.000 conform de vastgestelde jaarrekening d.d. 2018.
90. De verdediging is te allen tijde bereid geweest om hierover overleg te voeren met het OM. Klager is bereid om alle medewerking te verlenen die nodig is om de gewenste vervangende zekerheid te bewerkstelligen en heeft ook benadrukt dat gedeeltelijke opheffing van het beslag in ruil voor vervangende zekerheid absoluut een optie is.
91. De OvJ is hier op geen enkel moment op ingegaan en blijft bij het stellen van een bankgarantie. Het aanbod tot (gedeeltelijke) vervangende zekerheid, is onbesproken gebleven. De verdediging kan helaas niet anders dan die opstelling inderdaad opvatten als een niet meewerkende houding.
92. Daarbij helpt het niet mee dat de Officier van Justitie heeft aangegeven bij voorkeur alleen schriftelijk te willen communiceren.
93. De Officier van Justitie stelt in haar brieven steeds dat een bankgarantie het enige alternatief zou zijn voor het (gedeeltelijk) opheffen van de beslagen op de banktegoeden van klager 1. Dit standpunt wordt in de schriftelijke reactie herhaald.
94. Zoals meermaals aangegeven aan het OM, is dit feitelijk onjuist en wordt hiermee geen redelijk alternatief geboden aangezien hiermee geen geld vrijkomt dat kan worden gebruikt ten behoeve van de aangehechte betalingsverplichtingen. Een bank zal immers in ruil voor een bankgarantie een ‘contragarantie’ eisen, een zekerheid willen bedingen, door een bedrag ter hoogte van de bankgarantie te blokkeren. Dit heeft derhalve dezelfde consequenties voor klager 1 als conservatoir strafrechtelijk beslag. Daarmee komt er derhalve geen geld vrij om aan de betalingsverplichtingen te kunnen voldoen, het tegendeel zal aan de orde zijn. De Officier van Justitie presenteert dit als een redelijk alternatief maar dat is het in casu niet.
95. In de brief van 10 april jl. stelt de OvJ te begrijpen dat er voor klager 1 nadelen kleven aan een bankgarantie, maar zo stelt ze “het is de enige mogelijkheid die de wet biedt”. Dit laatste is feitelijk onjuist. Ik wijs op de tekst van art. 118a lid 2 Sv. Daarbij merk ik op dat het ook in de praktijk regelmatig voorkomt dat in goed overleg met het OM en het LBA vervangende zekerheid wordt gesteld die wordt geaccepteerd. Het OM heeft expertise om de contracten ter zake op te stellen.
96. De Officier van Justitie stelt volgens de verdediging ten onrechte dat de aangeboden alternatieve zekerheden onvoldoende zekerheid voor het OM zouden bieden en onderzoekt ook niet of het gedeeltelijk aanvaarden van het aanbod tot vervangende zekerheid een mogelijkheid zou zijn zodat er in elk geval geld vrijkomt om aan de betalingsverplichting van €478.710,65 te kunnen voldoen.
97. De Officier van Justitie stelt dat klager 1 de eerder aangeboden alternatieve zekerheden in de vorm van niet beslagen onroerend goed en een pandrecht op de aandelen van de onderneming zou kunnen aanbieden aan de bank om een bankgarantie te verkrijgen. Ook dat is, zoals reeds aangegeven, geen redelijk alternatief.
98. Gelet op het onderhavige lopende strafrechtelijk onderzoek heeft de contactpersoon van cliënt bij de Rabobank zich reeds mondeling jegens klager 1 namens de Rabobank op het standpunt gesteld dat er gelet op wet- en regelgeving en interne richtlijnen van de Rabobank geen nieuwe dienstverlening mag plaatsvinden. De huidige dienstverlening gaat gelukkig vooralsnog wel door zodat de ondernemingen financieel op dit moment niet in gevaar komen.
99. Een bankgarantie betreft nieuwe dienstverlening, en zal niet plaats kunnen vinden gedurende het strafrechtelijk onderzoek. (...)
103. Concluderend geldt dat het OM volgens de verdediging heeft gehandeld in strijd met beginselen van subsidiariteit. Het OM stelt zich ten onrechte op het standpunt dat een bankgarantie de enige manier is waarop zekerheid kan worden gesteld. Dat is feitelijk onjuist. Dit betreft evenmin een ‘redelijk’ alternatief. Voorts wijst het OM de vervangende zekerheid die zijdens de verdediging is aangeboden ten onrechte van de hand, zonder die mogelijkheid te onderzoeken en zonder daarover in overleg te gaan.
104. De verdediging merkt op dat zij nog altijd graag mee zal werken aan een redelijke alternatieve vorm van zekerheid en daarover in overleg wenst te treden met het OM. Het eerder aangeboden en niet beslagen onroerend goed met overwaarden biedt volgens de verdediging een uitstekend alternatief, waarna er een deel van het beslag op de banktegoeden vrij kan komen en de betalingsverplichtingen door klager 1 (grotendeels) kunnen worden voldaan. Het is voor hem van belang dat in elk geval het bedrag van bijna €500.000 aan betalingsverplichtingen op korte termijn kan worden voldaan.”
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 29 april 2020 houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“De officier van justitie deelt, zakelijk weergegeven, het volgende mee. (...)
Wat betreft het bieden van vervangende zekerheid: er wordt verontwaardigd gesproken over overleg met het OM. Ik heb geen schriftelijk onderbouwd alternatief gekregen. Ik hoor eerst hier op zitting dat de Rabobank niet wenst mee te werken aan een bankgarantie. Vorige week is per e-mail een voorstel voor alternatieve zekerheid verzonden, waarna uit onderzoek blijkt dat het pand dat wordt aangeboden niet in eigendom is van klager. Ik doe herhaald het verzoek om bij een alternatieve zekerheidstelling op schrift te komen met een met stukken onderbouwd redelijk alternatief. Dat ontbreekt tot nu toe. Wat resteert is een bombardement van e-mailberichten en brieven. U merkt mijn irritatie.”
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Het op grond van artikel 94a Sv gelegd beslag
(...) de raadkamer is (...) van oordeel dat sprake is van een verdenking van misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en dat, gezien die verdenking en de lange periode waarop het onderzoek betrekking heeft, zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte de verplichting tot het betalen van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen als bedoeld in artikel 36e Sr. Verder is de raadkamer van oordeel dat voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het is voorts aan de officier van justitie om te beoordelen of een bepaalde vorm van zekerheidstelling in de plaats kan komen van het beslag.”
Middel
Het cassatiemiddel komt onder meer op tegen het oordeel van de rechtbank dat de voortzetting van het op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering onder de klager 1 gelegde beslag in overeenstemming is met de eis van subsidiariteit.
Beoordeling Hoge Raad
Artikel 118a Sv luidt:
“1. Het openbaar ministerie kan ambtshalve of op verzoek van de beslagene of van een andere belanghebbende een voorwerp dat op grond van artikel 94a in beslag is genomen onder zekerheidsstelling doen teruggeven.
2. De zekerheid bestaat in de storting van geldswaarden door de beslagene of een derde, of in de verbintenis van een derde als waarborg, voor een bedrag en op een wijze als door het openbaar ministerie wordt aanvaard.”
Artikel 118a Sv biedt in het geval van een conservatoir beslag op grond van artikel 94a Sv de mogelijkheid van teruggave onder zekerheidstelling. Als het openbaar ministerie bij een dergelijk beslag weigert om een voorwerp onder zekerheidstelling terug te geven, kan de belanghebbende op grond van artikel 552a Sv klagen over de voortduring van het beslag. De beklagrechter beoordeelt dan of sprake is van een toereikend onderbouwd aanbod tot zekerheidstelling dat een aanvaardbaar alternatief kan bieden voor het gelegde conservatoire beslag op het voorwerp. Indien dat het geval is, toetst de beklagrechter of dit aanbod - mede in het licht van de door het openbaar ministerie aan de zekerheidstelling gestelde voorwaarden - meebrengt dat de voortzetting van het beslag niet langer in overeenstemming is met de eis van subsidiariteit. Alvorens hierover definitief te beslissen kan de beklagrechter de behandeling van het klaagschrift aanhouden teneinde de klager in de gelegenheid te stellen om met het openbaar ministerie tot een vergelijk te komen over de aan vervangende zekerheid gestelde voorwaarden.
De rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat, ook in het licht van wat namens de klager 1 tijdens de behandeling van het klaagschrift in raadkamer is aangevoerd over een aanbod tot zekerheidstelling als bedoeld in artikel 118a Sv, de voortzetting van het op grond van artikel 94a Sv onder de klager gelegde beslag in overeenstemming is met de eis van subsidiariteit. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van het verhandelde in de raadkamer van 29 april 2020, in het bijzonder over de omstandigheid dat het aanbod bestond uit het vestigen van een recht van hypotheek op een woning die niet aan de klager toebehoorde, toereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
Lees hier de volledige uitspraak.