Bouwbedrijf heeft opzettelijk geen melding gedaan van het voornemen handelingen te verrichten die verplaatsing van de verontreiniging van de bodem tot gevolg hadden
/Gerechtshof Amsterdam 6 februari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:273
De Verdachte rechtspersoon, een bouwbedrijf, heeft artikel 28, eerste lid, van de Wet Bodembescherming (oud) overtreden door geen melding te doen van haar voornemen handelingen te verrichten die verplaatsing van de verontreiniging van de bodem tot gevolg hadden. Zij heeft, zonder voorafgaand onderzoek te (laten) doen naar de bodemkwaliteit, verontreinigde grond laten afgraven en afvoeren. Van een professioneel bouwbedrijf als de verdachte, die door heel Nederland en ook vaker in Amsterdam opdrachten uitvoert en heeft uitgevoerd, mag (meer) zorgvuldigheid worden verwacht. Er wordt een geldboete opgelegd van EUR 1.500 en vernietiging van de eerder uitgevaardigde strafbeschikking.
Achtergrond
De Verdachte heeft voor haar opdrachtgever een vergunningsvrije uitbouw op de begane grond van de woning aan de adres02 gerealiseerd. Voor deze werkzaamheden moest een hoeveelheid grond worden ontgraven teneinde vier funderingspalen aan te brengen, een randbekisting aan te brengen en een betonvloer te storten. Voor het uitvoeren van de grondwerkzaamheden (ontgraven en afvoeren) heeft de Verdachte het bedrijf bedrijf01 B.V. ingeschakeld. Tijdens een controle op 2 april 2020 op de locatie adres02 is geconstateerd dat de Verdachte geen melding heeft gedaan van de ontgraving en afvoer van de grond bij gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland.
Standpunten partijen
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de Verdachte van het voornemen tot het verrichten van voornoemde handelingen melding had moeten maken en dat het ten laste gelegde feit derhalve kan worden bewezen.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de Verdachte dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat de Verdachte niet gehouden was onderzoek te doen naar bodemverontreiniging, omdat de werkzaamheden een beperkte en vergunningsvrije uitbouw betroffen. Het is bovendien nooit de bedoeling van de Verdachte geweest om de grond te saneren dan wel handelingen te verrichten die tot vermindering of verplaatsing van de verontreiniging zouden leiden, nu zij niet op de hoogte was van de (ernstige) bodemverontreiniging en zij ook redelijkerwijs kon aannemen dat daarvan geen sprake was. De Verdachte komt een beroep toe op de uitzonderingsbepaling van artikel 28, vijfde lid, van de Wet bodembescherming. Een melding aan gedeputeerde staten was daarom niet vereist.
Oordeel hof
Artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming (oud) bepaalt dat degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, van dat voornemen melding doet bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie. Het (al dan niet opzettelijk) handelen in strijd met dit artikel is strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten.
Zoals hiervoor, onder ‘Inleiding’, is overwogen, heeft bedrijf01 B.V. in opdracht van de Verdachte graafwerkzaamheden uitgevoerd op het perceel adres02. Uit de controle door de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland op 2 april 2020 is gebleken dat de grond in de achtertuin van het perceel over een oppervlakte van 23,65 m2 tot een diepte van 0,8 meter minus maaiveld is ontgraven en afgevoerd. Betreffende dit perceel is op 25 juni 2007 een rapport verkennend bodemonderzoek uitgebracht door bedrijf02 B.V.. Hierin is onder meer vermeld dat wanneer concentraties van verontreinigde stoffen de interventiewaarde overschrijden, sprake is van ernstige bodemverontreiniging. Uit het rapport volgt dat de sterk puinhoudende zandige laag (voormalige ophooglaag) van perceel adres02 sterk (boven de interventiewaarde) verontreinigd is met zink en lood. Ook zijn lichte verontreinigingen van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK), minerale olie, cadmium, koper en kwik (boven streefwaarde) aangetroffen.
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte, door het laten verrichten van voornoemde grondwerkzaam-heden, waarbij in haar opdracht sterk verontreinigde grond is afgegraven en afgevoerd, handelingen heeft verricht waardoor verontreiniging van de bodem is verplaatst. Voor dergelijke handelingen is melding vooraf aan gedeputeerde staten vereist, tenzij sprake is van een van de uitzonderingsbepalingen in artikel 28 van de Wet bodembescherming (oud).
Namens de Verdachte is een beroep gedaan op de uitzonderingsbepaling van artikel 28, vijfde lid, sub 1 van de Wet bodembescherming (oud), ingevolge welk artikel, voor zover hier van belang, een melding achterwege kan blijven indien de betrokkene redelijkerwijs kan aannemen dat de handeling waarop zijn voornemen betrekking heeft, geen geval van ernstige verontreiniging betreft en de betreffende hoeveelheid verontreinigde grond 50 kubieke meter niet te boven gaat. Naar het oordeel van het hof doet deze situatie zich niet voor. De Verdachte heeft immers nagelaten enig onderzoek te doen naar (de kwaliteit van) de bodem op grond waarvan zij dit redelijkerwijs kon aannemen. Het enkel navragen bij haar opdrachtgever naar eventueel eerder uitgevoerd bodemonderzoek of bekendheid met verontreiniging van de grond is daartoe volstrekt onvoldoende. Temeer nu bij navraag bij de provincie of zelfs bij zeer oppervlakkig onderzoek op het internet naar eventuele bodemverontreiniging in Amsterdam naar voren komt dat in stadsdeel stadsdeel, alwaar het perceel gelegen is, sprake is van diffuse verontreiniging.
Opzet
Het is een feit van algemene bekendheid dat grond, zeker in oude stedelijke gebieden als Amsterdam, verontreinigd kan zijn. Door als professionele partij geen gedegen onderzoek te doen naar de kwaliteit van de grond – van de Verdachte had minst genomen mogen worden verwacht navraag te doen bij de provincie naar bekendheid met verontreiniging ter plaatse en de aanwezigheid van eerder uitgevoerde bodemonderzoeken – maar te volstaan met een enkele vraag aan haar opdrachtgever of zij bekend was met eerder bodemonderzoek en/of verontreiniging van haar grond, heeft de Verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de grond die zij liet afvoeren, ernstig verontreinigd was en is daarmee ook het voorwaardelijk opzet op het niet vooraf melden van deze handelingen gegeven.
Conclusie
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de Verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming (oud).
Het verweer van de verdachte, dat sprake was van een vergunningsvrije uitbouw, leidt niet tot een ander oordeel. In het kader van het verrichten van grond werkzaamheden is immers niet relevant of al dan niet sprake is van vergunningsvrije bouw werkzaamheden. ‘Vergunningsvrij’ ziet in dit geval immers op het bouwen en vormt geen ontheffing of uitzondering op de bepalingen ingevolge de Wet bodembescherming.
Bewezenverklaring
Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 28 Wet bodembescherming (oud), opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Strafoplegging
Geldboete van €1.500.
Lees hier de volledige uitspraak.