Cassatie in het belang van de wet over DNA-onderzoek bij veroordeelden
/Hoge Raad 19 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1694
Het uitgangspunt is dat bij iedere veroordeelde, zoals bedoeld in artikel 2.1 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (DNA-V), celmateriaal wordt afgenomen met het oog op het bepalen en verwerken van een DNA-profiel. Alleen in de in artikel 2.1 sub a en sub b van de DNA-V genoemde gevallen kan dit bevel achterwege worden gelaten. Bij de beoordeling of de uitzonderingsgrond van artikel 2.1 sub b DNA-V van toepassing is, mag uitsluitend rekening worden gehouden met twee aspecten: i) de aard van het misdrijf en ii) de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. Met de term ‘aard van het misdrijf’ wordt gedoeld op het type misdrijf waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. Volgens de wetsgeschiedenis is daarvan sprake bij misdrijven waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten. Bepalend is of er sprake is van een type misdrijf waarvoor in het algemeen moet worden aangenomen dat DNA-onderzoek bij de opsporing ervan geen of slechts bij hoge uitzondering een rol kan spelen. In deze context kan men spreken van een abstracte beoordeling. Het is daarbij van belang dat de in de wetsgeschiedenis genoemde voorbeelden worden bezien tegen de achtergrond van de stand van de techniek op het moment van de totstandkoming van de DNA-V. Bij de toepassing van artikel 2.1 sub b DNA-V moet echter steeds worden uitgegaan van de mogelijkheden die de hedendaagse opsporingstechnieken bieden, zodat aan de in de wetsgeschiedenis genoemde voorbeelden minder betekenis toekomt.
Achtergrond
Deze zaak gaat over de beoordeling van een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bepalen en het verwerken van haar DNA-profiel. Meer in het bijzonder gaat het om de uitleg van het gezichtspunt ‘de aard van het misdrijf’, als bedoeld in artikel 2 lid 1, aanhef en onder b, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna ook: de Wet). De aanleiding voor de vordering van de procureur-generaal is erin gelegen dat door rechtbanken geen eenduidige uitleg aan dit gezichtspunt wordt gegeven.
De vordering tot cassatie in het belang van de wet heeft betrekking op een zaak waarin aan de veroordeelde een strafbeschikking is opgelegd voor het plegen van valsheid in geschrift. De veroordeelde heeft tegen het bepalen en verwerken van haar DNA-profiel een bezwaarschrift ingediend bij de rechtbank. Zij voert daarin onder meer aan dat valsheid in geschrift in de memorie van toelichting bij de Wet uitdrukkelijk is genoemd als misdrijf waarvoor geldt dat vanwege de aard van dat misdrijf DNA-onderzoek niet of nauwelijks een rol van betekenis kan spelen. De rechtbank heeft dit bezwaarschrift ongegrond verklaard.
De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft over de beslissing tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde onder meer overwogen:
“Bezwaar
Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
De veroordeelde stelt dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Namens de veroordeelde is het volgende aangevoerd. De veroordeelde heeft een strafbeschikking opgelegd gekregen ter zake van het plegen van valsheid in geschrift. In de Memorie van Toelichting op de Wet DNA is valsheid in geschrift uitdrukkelijk genoemd als een misdrijf waarbij DNA-onderzoek niet of nauwelijks een rol van betekenis kan spelen. Daarbij heeft de veroordeelde een verwaarloosbaar strafrechtelijk verleden, zodat het geenszins aannemelijk is dat sprake is van recidivegevaar, in het bijzonder van recidive voor strafbare feiten waarbij DNA-materiaal een rol speelt.
(...)
Feiten en omstandigheden
(...)
Als grondslag van het bevel heeft gediend de aan de veroordeelde opgelegde strafbeschikking ter zake van gebruik van een of meer valse/vervalste geschriften op een of meer tijdstippen (artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) waarbij de veroordeelde een taakstraf van 60 uren is opgelegd.
Toetsingskader
Uitgangspunt
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234).
Beoordeling van het bezwaarschrift
De rechtbank stelt vast dat artikel 225 lid 2 Sr, waarvoor de veroordeelde een taakstraf is opgelegd, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv. Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen.
Aard van het misdrijf
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven ziet waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De wetgever stelde in de jaren 2002-2003 dat hier sprake van kon zijn bij misdrijven als valsheid in geschrift, meineed, schuldheling en verduistering. Door voortschrijdende opsporingstechnieken in de afgelopen twintig jaar kan DNA-bewijs en daarmee het DNA-profiel van een veroordeelde, anders dan namens de veroordeelde is betoogd, vandaag de dag wél een rol spelen in een opsporingsonderzoek naar een aantal van die misdrijven, zoals valsheid in geschrift. De rechtbank denkt daarbij aan gegevensdragers waarop biologische sporen kunnen achterblijven. Dat in het onderhavige geval DNA-onderzoek geen rol heeft gespeeld doet daar niet aan af. Het gaat om een toets in abstracto, niet of DNA-onderzoek in de opsporing van een concreet geval daadwerkelijk is toegepast.
Bijzondere omstandigheden van het geval
De maatstaf “bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd” hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Niet is vereist dat ten aanzien van de veroordeelde concreet recidivegevaar kan worden vastgesteld, al was het maar omdat de Wet ook ziet op opsporing van reeds gepleegde feiten. Anders dan de raadsvrouw ter zitting betoogde, komt een dergelijke afweging niet in strijd met de onschuldpresumptie. Het gaat immers om de toets ten aanzien van het risico op recidive.
Conclusie
Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.”
Juridisch kader
Artikel 2 lid 1 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden luidt:
“1. De officier van justitie in het arrondissement waarin de rechtbank is gelegen die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, dan wel de officier van justitie die de strafbeschikking heeft uitgevaardigd, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, tenzij:
a. van deze persoon reeds een DNA-profiel is verwerkt overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering of de Algemene verordening gegevensbescherming;
b. redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.”
In artikel 1 lid 1, aanhef en onder c, van de Wet is bepaald dat onder een veroordeelde onder meer wordt verstaan een persoon die is veroordeeld tot een straf als bedoeld in artikel 9 lid 1, onder a, onderdeel 1° of 3°, van het Wetboek van Strafrecht (te weten: tot een gevangenisstraf of een taakstraf). In artikel 1 lid 2 van de Wet is bepaald dat een persoon aan wie bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd voor de toepassing van deze wet wordt gelijkgesteld met een veroordeelde als hiervoor bedoeld. Uit artikel 7 van de Wet volgt dat de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel een bezwaarschrift kan indienen bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, dan wel de rechtbank in het arrondissement waar tegen de strafbeschikking verzet had kunnen worden gedaan. De rechtbank beoordeelt dit bezwaarschrift overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Wet.
De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet houdt onder meer in:
De memorie van toelichting:
“Het onderhavige wetsvoorstel vereist voor DNA-onderzoek bij veroordeelden een veroordeling wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De veroordeling vormt de grondslag van het DNA-onderzoek. Bij DNA-onderzoek bij veroordeelden ontbreekt het directe onderzoeksbelang, maar daar staat tegenover dat het vereiste van een ernstige verdenking is verzwaard tot het vereiste van een veroordeling door de strafrechter. Van de personen op wie het DNA-onderzoek zich richt, staat blijkens hun veroordeling vast dat zij in staat zijn geweest een ernstig misdrijf te plegen. De zwaarte van dit misdrijf kan naar het oordeel van de regering rechtvaardigen dat, voorzover dat nog niet was gebeurd, het DNA-profiel van de veroordeelde wordt bepaald en verwerkt, teneinde bij te dragen aan de opsporing, vervolging en berechting van reeds gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde, en om hem zo mogelijk ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. (...)
Er zijn misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten waarbij DNA-onderzoek niet of nauwelijks een rol van betekenis kan spelen, zoals bijvoorbeeld meineed of valsheid in geschrift. Bij deze feiten zal ook in het voorbereidend onderzoek geen celmateriaal voor DNA-onderzoek worden afgenomen vanwege het vereiste belang van het onderzoek. Ook in het kader van het onderhavige wetsvoorstel ligt daarom een inperking in de rede. Deze inperking houdt in dat ingevolge artikel 2, eerste lid, onder b, geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. (...)
In het systeem van het onderhavige wetsvoorstel wordt als regel bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef, celmateriaal afgenomen voor DNA-onderzoek voorzover dat in het voorbereidend onderzoek nog niet heeft plaatsgevonden. Op deze regel bestaan twee soorten uitzonderingen, die in het systeem van dit wetsvoorstel beide vallen onder de in artikel 2, eerste lid, onder b, neergelegde bepaling dat DNA-onderzoek achterwege blijft indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. De eerste uitzondering is in de vorige paragraaf reeds aan de orde gekomen en houdt in dat DNA-onderzoek achterwege blijft bij veroordeelden wegens misdrijven voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. Deze uitzondering correspondeert met het vereiste van het belang van het onderzoek in het voorbereidend onderzoek. De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. (...)
De uitzonderingsmogelijkheid van artikel 2, eerste lid, onder b, is mede aangebracht met het oog op artikel 8, tweede lid, van het EVRM, dat eist dat inbreuken op de onaantastbaarheid van het lichaam en op de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Het recht om bij de rechtbank een bezwaarschrift in te dienen kan in dit verband worden gezien als waarborg voor proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden.” (Kamerstukken II 2002/03, 28685, nr. 3, p. 2, 10-12.)
De nota naar aanleiding van het verslag:
“Wat de leden van de GroenLinks-fractie en de regering verdeelt, is of alle misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv als ernstige misdrijven kunnen worden aangemerkt. De regering is van oordeel dat dit inderdaad het geval is en sluit daarmee aan bij de sinds jaar en dag gangbare, in het Wetboek van Strafvordering vastgelegde onderscheiding van strafbare feiten in meer en minder ernstige. Hieraan is onder andere de toelaatbaarheid van de zwaardere dwangmiddelen afhankelijk gesteld. Deze onderscheiding behelst vanzelfsprekend een ernstoordeel in abstracto. (...)
Uit de weergegeven vragen zou kunnen worden afgeleid dat de leden van de fractie van GroenLinks de lijn die in het wetsvoorstel is neergelegd, waarbij de ernst van de misdrijven in abstracto uit de wet wordt afgeleid, afwijzen. Het feit dat diefstal, verduistering en schuldheling misdrijven zijn waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, betekent dat bij personen die wegens deze misdrijven zijn veroordeeld, in beginsel DNA-onderzoek plaatsvindt. Het wetsvoorstel voorziet evenwel in een uitzonderingsmogelijkheid voor het geval dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde (artikel 2, eerste lid, onder b). Zoals is aangegeven in de memorie van toelichting, gaat onder deze uitzondering onder meer het geval schuil dat de betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek in zijn algemeenheid niet van betekenis zal kunnen zijn.
Bij sommige misdrijven wordt namelijk doorgaans geen celmateriaal achtergelaten. In de memorie van toelichting zijn in dit verband meineed en valsheid in geschrift genoemd; de door de leden van de GroenLinks-fractie genoemde schuldheling en verduistering kunnen daaraan worden toegevoegd. Ook al zou de veroordeelde in de toekomst opnieuw deze misdrijven plegen, dan zou een van de veroordeelde opgeslagen DNA-profiel niet kunnen bijdragen aan de opheldering daarvan. Er zal immers geen vergelijking met het DNA-profiel van een spoor kunnen plaatsvinden. Bij deze misdrijven wordt ook in het voorbereidend onderzoek om dezelfde reden doorgaans geen celmateriaal voor DNA-onderzoek van verdachten afgenomen, omdat dat niet in het belang van het onderzoek is.
Het voorgaande neemt niet weg dat het, ook indien betrokkene is veroordeeld wegens een van de zojuist genoemde misdrijven waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten, denkbaar is dat bij hem toch DNA-onderzoek plaatsvindt, omdat hij in het verleden ook andere soorten misdrijven heeft gepleegd waarbij doorgaans wel celmateriaal achterblijft.
De uitzonderingsmogelijkheid van artikel 2, eerste lid, onder b, vraagt immers om een beoordeling van de relevantie van DNA-onderzoek voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. DNA-onderzoek kan bijvoorbeeld relevant zijn indien een persoon die wegens verduistering is veroordeeld, in het verleden diefstallen heeft gepleegd. (...)
Zoals in paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting is aangegeven, gaan achter de bepaling van artikel 2, eerste lid, onder b, twee uitzonderingen schuil. De eerste hangt vooral samen met de aard van het feit waarvoor is veroordeeld en is hierboven in paragraaf 5.2, in antwoord op vragen van GroenLinks, reeds uitvoerig aan de orde gekomen. De tweede uitzondering hangt samen met de persoon van de veroordeelde en ziet op de situatie dat DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd, ondanks dat sprake is van veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek in het algemeen relevant kan zijn. In de memorie van toelichting zijn voorbeelden gegeven waaruit blijkt dat deze tweede uitzondering slechts een beperkte reikwijdte heeft. Gelet hierop is de regering van oordeel dat de bepaling van artikel 2, eerste lid, onder b, niet té open is.” (Kamerstukken II 2002/03, 28685, nr. 5, p. 14-17.)
De memorie van antwoord:
“De toetsingscriteria van artikel 2, eerste lid, onder b, vereisen altijd een objectief waardeerbare omstandigheid. Het kan gaan om de omstandigheid dat de veroordeelde een misdrijf heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis is, dan wel om de bijzondere omstandigheden waaronder de veroordeelde het misdrijf heeft gepleegd. De criteria houden in dat van DNA-onderzoek wordt afgezien indien, gelet op deze objectief waardeerbare omstandigheid of omstandigheden, redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van belang is voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Het gaat er om dat niet aannemelijk is dat de veroordeelde eerder reeds een misdrijf heeft gepleegd dat met behulp van DNA-onderzoek kan worden opgelost, dan wel later nogmaals zo’n misdrijf zal plegen. Dit betekent dat bij de veroordeelde die is veroordeeld voor een misdrijf als valsheid in geschrifte, waarbij DNA-onderzoek doorgaans geen functie heeft, maar die in het verleden ook andere soorten misdrijven heeft gepleegd waarbij DNA-onderzoek wel een functie heeft, toch DNA-onderzoek plaatsvindt. Artikel 2, eerste lid, onder b, vraagt namelijk om een beoordeling van de relevantie van DNA-onderzoek voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van misdrijven van deze veroordeelde. Indien er omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat de veroordeelde zal recidiveren in een ander soort misdrijf waarvoor DNA-onderzoek wel van belang is, dan zal de officier van justitie op grond van artikel 2, eerste lid, besluiten hem een DNA-onderzoek te laten ondergaan.” (Kamerstukken I, 2003/04, 28685, C, p. 9.)
Beoordeling van de cassatiemiddelen
De cassatiemiddelen klagen dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in artikel 2 lid 1, aanhef en onder b, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden genoemde grond om het bevel dat van een veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, achterwege te laten.
De Wet strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, en veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Het uitgangspunt van de wettelijke regeling is – zo volgt uit de onder 5.3 weergegeven wetsgeschiedenis en de redactie van artikel 2 lid 1 van de Wet – dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven. Alleen in de in artikel 2 lid 1, aanhef en onder a en b, van de Wet genoemde gevallen kan dit bevel achterwege worden gelaten. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. (Vgl. HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8234, rechtsoverweging 4.3.)
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b, van de Wet wordt het bevel dat van een veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, achterwege gelaten als redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Bij de beoordeling of deze uitzonderingsgrond zich voordoet, mag uitsluitend acht worden geslagen op (i) de aard van het misdrijf, en (ii) de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd.
De aard van het misdrijf kan aanleiding geven om het bevel dat van een veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, achterwege te laten, als het gaat om een type misdrijf waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing (vgl. HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8234, rechtsoverweging 4.4). Volgens de onder 5.3 weergegeven wetsgeschiedenis zal daarvan sprake zijn bij een misdrijf waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten. Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde is dan namelijk niet van betekenis als de veroordeelde in de toekomst opnieuw zo’n zelfde misdrijf zal plegen. In de wetsgeschiedenis zijn enkele voorbeelden genoemd van misdrijven waarvan toentertijd werd aangenomen dat bij het begaan daarvan doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten (meineed, valsheid in geschrift, schuldheling en verduistering).
Uit deze wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat het er niet om gaat of, gelet op de manier waarop de veroordeelde het concreet door hem gepleegde delict heeft uitgevoerd, celmateriaal is aangetroffen of had kunnen worden aangetroffen. Bepalend is of sprake is van een type misdrijf waarvoor in het algemeen moet worden aangenomen dat bij de opsporing daarvan DNA-onderzoek niet of slechts bij hoge uitzondering een rol kan spelen. In dit opzicht kan men spreken van een abstracte beoordeling. Daarbij is van belang dat de voorbeelden die in de wetsgeschiedenis zijn genoemd, moeten worden bezien tegen de achtergrond van de stand van de techniek ten tijde van de totstandkoming van de Wet. Bij de toepassing van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b, van de Wet moet echter telkens worden uitgegaan van de mogelijkheden die de hedendaagse opsporingstechnieken bieden. Aan de in de wetsgeschiedenis gegeven voorbeelden komt daarom in mindere mate betekenis meer toe.
Voor de beoordeling of de uitzonderingsgrond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b, van de Wet zich voordoet is niet uitsluitend het misdrijf van belang waarop de veroordeling die aanleiding geeft tot het bevel dat celmateriaal wordt afgenomen, betrekking heeft. Zoals ook uit de weergegeven wetsgeschiedenis naar voren komt kunnen ook andere misdrijven die de veroordeelde eerder heeft begaan en waarvoor deze onherroepelijk is veroordeeld in ogenschouw worden genomen, als voor die misdrijven geldt dat DNA-onderzoek in het algemeen een bijdrage kan leveren aan de opsporing daarvan. Bij de toepassing van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b, van de Wet gaat het er immers om of het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel al dan niet van betekenis zal kunnen zijn voor het voorkomen dat de veroordeelde opnieuw strafbare feiten begaat, en het opsporen, vervolgen en berechten van al gepleegde en eventueel toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde, waarbij het niet hoeft te gaan om feiten die gelijksoortig zijn aan het misdrijf waarop de veroordeling betrekking heeft.
Uit wat hiervoor is overwogen over de uitzonderingsgrond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b, van de Wet, volgt dat ‘de aard van het misdrijf’ slechts hoogst zelden met zich brengt dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Wat betreft het in die bepaling opgenomen gezichtspunt van ‘de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ is nog het volgende van belang. Dat gezichtspunt hangt samen met de persoon van de veroordeelde, waarbij onder meer relevant is of de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. (Vgl. HR 7 april 2020, ECLI:HR:2020:626, rechtsoverweging 6.2 en 6.3.). Dit gezichtspunt biedt in uitzonderlijke situaties de ruimte om, vanwege de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, af te wijken van het algemeen geldende uitgangspunt dat celmateriaal wordt afgenomen bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 1 van de Wet. Die beoordelingsruimte – voor de in artikel 2 van de Wet bedoelde officier van justitie en voor de rechter in de bezwaarschriftprocedure als bedoeld in artikel van de 7 Wet – is mede van belang in verband met de verenigbaarheid van de afname van celmateriaal en het bepalen en verwerken van DNA-profielen van de veroordeelde met de, in de vordering van de procureur-generaal onder 8 en 9 vermelde, Europese regelgeving en rechtspraak.
De weergegeven overwegingen van de rechtbank houden onder meer in dat de beoordeling of vanwege ‘de aard van het misdrijf’ het bevel dat van een veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, achterwege moet worden gelaten, “een toets in abstracto” betreft. Daarmee heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat voor het achterwege laten van dat bevel grond bestaat als de veroordeling betrekking heeft op een misdrijf waarvoor in zijn algemeenheid geldt dat DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. Daarbij is dus niet van belang of DNA-onderzoek een rol heeft gespeeld bij het concrete misdrijf waarop de veroordeling ziet. De rechtbank heeft verder in haar overwegingen betrokken dat bij deze beoordeling moet worden uitgegaan van de mogelijkheden die de hedendaagse opsporingstechnieken bieden. De rechtbank is met dit beoordelingskader uitgegaan van een juiste rechtsopvatting.
De cassatiemiddelen falen.
Lees hier de volledige uitspraak.